ECLI:NL:RBDHA:2020:5157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
AWB 19/5331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit verblijfsvergunning regulier en ingangsdatum

In deze zaak heeft eiseres, een Colombiaanse nationaliteit bezittende vrouw, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd werd verleend met een ingangsdatum van 1 december 2018. Eiseres was eerder in het bezit van een verblijfsvergunning voor het doel 'uitwisseling', die op 1 november 2018 afliep. Eiseres betoogde dat er een verblijfsgat was ontstaan van één maand, wat haar zou dwingen om opnieuw verblijfsrechten op te bouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning voor het doel 'verblijf als familie- of gezinslid' bij haar echtgenoot, maar dat zij nog steeds procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, omdat de uitkomst invloed kan hebben op toekomstige procedures, zoals naturalisatie.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet alle relevante informatie in zijn besluit heeft meegewogen, wat in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij alle ingebrachte informatie in overweging moet worden genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.050. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager op 26 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/5331
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in zaak tussen

[naam 1], eiseres,
(gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.P.M. van der Zanden).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 mei 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 2], de echtgenoot van eiseres (tevens: referent).

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Colombiaanse nationaliteit. Per 30 oktober 2017 is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘uitwisseling’, geldig tot 1 november 2018.
Op 15 augustus 2018 is eiseres met de heer [naam 2] in het huwelijk getreden.
Vervolgens heeft eiseres op 20 augustus 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2]’.
Bij besluit van 6 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan het middelenvereiste en niet is gebleken van samenwoning. Hiertegen heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiseres de gevraagde verblijfsvergunning alsnog verleend met ingang van 1 december 2018. Redengevend hiertoe heeft verweerder geacht dat eerst in bezwaar is aangetoond dat referent voldoet aan het middelenvereiste en pas per 1 december 2018 sprake is van samenwoning.
3. Eiseres voert aan dat haar beroep enkel ziet op de vastgestelde ingangsdatum van haar verblijfsvergunning. Zij heeft belang bij dit beroep omdat door de huidige ingangsdatum een verblijfsgat is ontstaan van één maand (1 november 2018 tot 1 december 2018) en zij nu opnieuw verblijfsrechten moet opbouwen. Eiseres stelt dat in bezwaar weliswaar nadere informatie is verstrekt over de duurzaamheid van het inkomen van referent, maar dat die duurzaamheid ook al aanwezig was ten tijde van de aanvraag.
Daarnaast is het samenwoningsvereiste ten onrechte tegengeworpen. Eiseres en referent
wonen immers al sinds 1 november 2018 samen in Hoek. Omdat referent zich niet heeft gerealiseerd dat hij zijn adreswijziging bij de gemeente moest doorgegeven is hij pas op 1 december 2018 ingeschreven op dat adres. De verblijfsvergunning had daarom moeten worden verleend met ingang van 1 november 2018.
4. Verweerder handhaaft in het verweerschrift zijn standpunt dat in het besteden besluit, gelet op artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, een juiste ingangsdatum is gehanteerd. Verder heeft verweerder bij het verweerschrift een besluit van 22 januari 2020 gevoegd waarin wordt vermeld dat de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘uitwisseling’, lopend tot 1 november 2018, niet wordt ingetrokken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres thans in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2]’ en dat zij op grond hiervan feitelijk in staat is om bij haar echtgenoot in Nederland te verblijven. De rechtbank moet daarom allereerst beoordelen of eiseres nog voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Dit is het geval als het resultaat dat eiseres nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor haar feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Niet valt uit te sluiten dat eiseres met de uitkomst van deze procedure in een gunstiger positie kan geraken. Immers, in toekomstige procedures, bijvoorbeeld de procedure tot naturalisatie, is het van belang dat eiseres ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad [1] . Het beroep is dan ook ontvankelijk en de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
6. De rechtbank is van oordeel dat aan verweerder kan worden toegeven dat hij ten tijde van het primaire besluit slechts beschikte over de ‘Bijlage werkgeversverklaring’ en de op 29 oktober 2018 overgelegde ‘arbeidsovereenkomst Fase A’, zodat verweerder op dat moment niet anders kon besluiten dan dat niet aan het middelenvereiste en het vereiste van samenwonen werd voldaan. Eiseres heeft echter in bezwaar documenten overgelegd waaruit blijkt dat referent werkzaam was op basis van een detacherings/uitzendovereenkomst voor de duur van 18 maanden (1 mei 2018 - 31 oktober 2019), een toelichting van de werkgever op de detacheringsovereenkomst en ook het arbeidsverleden van referent vóór hij bij zijn huidige werkgever in dienst trad. Ten aanzien van het samenwonen heeft eiseres in bezwaar een brief van de gemeente Terneuzen van 6 november 2018 en in beroep een verklaring van G.I.J. Samson, een huurovereenkomst en diverse rekeningen en bankafschriften overgelegd.
Daarnaast stelt verweerder in het besluit van 22 januari 2020 met zoveel woorden dat eiseres sinds 30 oktober 2018 in de BRP staat ingeschreven “op het adres van haar partner”. Verweerder stelt voorts dat au-pairbureau Huisje Boompje Nanny (de erkend referent) bij meldingsformulier van 7 november 2018 eiseres met ingang van 30 oktober 2018 heeft afgemeld. Hierbij heeft de erkend referent eveneens verklaard dat eiseres op deze datum is gestopt met het uitwisselingsprogramma en dat eiseres stond ingeschreven op het adres van haar echtgenoot.
7. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder alle door eiseres in bezwaar ingebrachte informatie en de bij hem ambtshalve bekend zijnde informatie, zoals het meldingsformulier van de erkend referent, heeft meegewogen. Dit is in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Ook is er in het verweerschrift niet inhoudelijk ingegaan op de in beroep ingebrachte informatie en/of stukken en is verweerder voorbij gegaan aan de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2019 [2] , waaruit blijkt dat samenwonen geen zelfstandig vereiste is.
8. Het beroep van eiseres is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd vanwege strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar waarbij aandacht moet worden besteed aan alle ingebrachte informatie en/of stukken en de voornoemde uitspraak van de Afdeling. Verder moet eiseres in de gelegenheid worden gesteld om ontbrekende informatie en/of stukken in te brengen.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 (honderdvierenzeventig euro) aan
eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050
(duizendvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1611)