ECLI:NL:RBDHA:2020:5124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

Op 28 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd herzien en een bedrag van € 2.769,87 werd teruggevorderd over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2018. Dit gebeurde omdat eiseres niet had gemeld dat haar zoon, die bij haar inwoonde, zijn studie had beëindigd. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenverplichting had geschonden door deze wijziging niet te melden. Eiseres voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om dit te melden en vroeg om een analoge toepassing van de gehuwdennorm, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in het kader van bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, en er was geen zitting vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4124

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.G. Groen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2018 herzien en een bedrag van € 2.769,87 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 februari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het terugvorderings-bedrag gebruteerd en vastgesteld op € 3.964,68.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Overwegingen

1.1
Aan eiseres is per 24 december 2014 een bijstandsuitkering toegekend, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (Pw). Eiseres is op 1 november 2018 gaan werken. Omdat de inkomsten daaruit boven de voor haar geldende norm lagen, is haar bijstandsuitkering per die datum ingetrokken.
1.2
In de periode dat eiseres recht had op bijstand heeft verweerder haar zoon, die ouder is dan 21 jaar en bij haar inwoont, vanwege zijn recht op studiefinanciering uitgesloten van de kostendeling. Omdat verweerder informatie had ontvangen dat de zoon zijn studie had beëindigd, heeft verweerder eiseres bij brief van 6 februari 2017 om nadere informatie gevraagd. Zij heeft aan dit verzoek voldaan en haar zoon is toen ongewijzigd van de kostendeling uitgesloten. Uit de rapportage administratief onderzoek van 13 februari 2019 blijkt dat de afdeling Handhaving & Fraude uit onderzoek had geconcludeerd dat de zoon van eiseres zijn studie per 18 september 2017 had beëindigd en dat eiseres dit niet aan verweerder had gemeld.
2.1
Dit is voor verweerder aanleiding geweest om bij primair besluit I met terugwerkende kracht de kostendelersnorm toe te passen en de bijstandsuitkering over de periode 1 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2018 dienovereenkomstig te herzien. Het te veel betaalde is teruggevorderd. Deze terugvordering is bij primair besluit II gebruteerd.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenver-plichting heeft geschonden door niet te melden dat haar zoon vanaf 18 september 2017 geen recht meer had op studiefinanciering. Zij is er meermalen op gewezen dat zij een dergelijke wijziging moest melden. Dat het na afloop van de studie zes maanden heeft geduurd voordat haar zoon werk heeft gevonden, maakt dit volgens verweerder niet anders.
3. Eiseres voert aan dat zij noch haar zoon ervan op de hoogte was dat hij in de periode waarin hij geen werk kon vinden, zelfstandig bijstand kon aanvragen. Zij bepleit een analoge toepassing van de regel dat bijstand met terugwerkende kracht naar de gehuwden-norm wordt verleend, als achteraf blijkt dat sprake is van een samenwoningsituatie. Eiseres bestrijdt dat zij de inlichtingenverplichting (bewust) heeft geschonden. Zij heeft alles gemeld waarvan haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij dat moest melden. Zij wordt door de terugvordering onevenredig zwaar getroffen, zeker nu de terugvordering door de brutering hoger uitvalt dan zij netto aan bijstand heeft genoten.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2
De rechtbank stelt vast dat in het besluit tot toekenning van de bijstand als voorbeeld van informatie die moet worden doorgegeven de situatie staat vermeld dat een medebewoner stopt met studeren. In het verzoek om informatie van 6 februari 2017 staat “LET OP: Als uw dochter/zoon stopt met studeren, bent u verplicht dit binnen veertien dagen te melden.” Gelet hierop had het eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij verweerder diende te melden dat haar zoon niet meer studeerde vanaf 18 september 2017. Gesteld noch gebleken is dat eiseres dit heeft gedaan. Dit betekent dat zij de inlichtingenver-plichting heeft geschonden. Aan de vraag of deze schending eiseres al dan niet kan worden verweten, komt de rechtbank niet toe. Immers, artikel 17, eerste lid, van de Pw is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
5. De rechtbank ziet geen rechtsgrond voor een analoge toepassing van de regel dat bijstand met terugwerkende kracht naar de gehuwdennorm kan worden verleend als achteraf blijkt dat sprake is van een samenwoningsituatie. Verder ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen dringende redenen die maken dat verweerder van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1058). Eiseres heeft dergelijke omstandigheden niet aannemelijk gemaakt. Dat eiseres en haar zoon niet wisten dat haar zoon over de periode waarin hij (nog) geen werk had een bijstandsuitkering kon aanvragen, komt voor hun rekening en risico.
6. Gelet op het voorgaande was verweerder gehouden om de bijstandsuitkering te herzien en het gebruteerde bedrag van € 3.964,68 van eiseres terug te vorderen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2020 door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.