In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiser. De eiser had op 31 december 2019 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien de eiser eerder in Italië asiel had aangevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat Italië tijdig was verzocht om de eiser terug te nemen en dat er geen feiten of omstandigheden waren die aan de overdracht in de weg stonden.
De eiser voerde aan dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing was, onder verwijzing naar een rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe en de situatie in Italië ten gevolge van de coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet had aangetoond dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden waren die een overdracht aan Italië onredelijk zouden maken. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om de overdracht te blokkeren.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de tijdelijke belemmeringen door de coronamaatregelen geen invloed hadden op de rechtmatigheid van de vaststelling dat Italië verantwoordelijk was voor de asielaanvraag. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier A.E. Paulus. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.