ECLI:NL:RBDHA:2020:4913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
NL20.10749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vrijheidsontnemende maatregel in het kader van asielprocedure en detentieomstandigheden tijdens coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vrijheidsontneming van eiser, een vreemdeling van Pakistaanse nationaliteit. Eiser was in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die hem een vrijheidsontnemende maatregel had opgelegd. Eiser verzocht om schadevergoeding en om in persoon te worden gehoord, maar de rechtbank besloot de zaak schriftelijk af te handelen vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank overwoog dat het recht om te worden gehoord niet absoluut is en dat onder bepaalde voorwaarden dit recht kan worden beperkt. De rechtbank concludeerde dat de enkele wens van eiser om in persoon te worden gehoord niet voldeed aan de eisen van een met redenen omkleed afstand doen van dat recht.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser over de detentieomstandigheden en de verlenging van de rust- en voorbereidingstermijn (RVT). Eiser stelde dat de RVT onterecht was verlengd en dat hij niet in staat was zich voor te bereiden op zijn asielprocedure. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de RVT gerechtvaardigd was en dat de detentieomstandigheden niet zodanig waren dat deze ongeschikt waren voor eiser. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.10749

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiserheeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De rechtbank heeft partijen in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus gevraagd om de beroepsgronden en het verweer zoveel mogelijk schriftelijk in te dienen. Daarnaast heeft de rechtbank partijen gevraagd te laten weten of zij de zaak schriftelijk of via een telefonische verbinding willen laten behandelen.
Eiser heeft op 19 mei 2020 de beroepsgronden ingediend en de rechtbank verzocht hem te horen via een skype verbinding.
De rechtbank heeft de gemachtigden op 25 mei 2020 telefonisch gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek daarna gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2.
De rechtbank stelt ambtshalve het volgende voorop. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 7 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:991) geoordeeld dat het recht om te worden gehoord een fundamenteel onderdeel is van de mogelijkheden die een vreemdeling heeft om zijn inbewaringstelling te bestrijden. Het grondrecht om te worden gehoord is echter niet absoluut. Onder voorwaarden kan dit recht worden beperkt. Ook staat het recht om gehoord te worden niet op zichzelf, het is onderdeel van de rechten van verdediging die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.1
De wettelijke mogelijkheden om een vreemdeling te horen, namelijk op zitting in de zittingszaal of via een (hoor)zitting via videoconferentie, zijn op dit moment vanwege de getroffen maatregelen in verband met het coronavirus geen reële mogelijkheden meer volgens de Afdeling. Een alternatief voor het horen van de vreemdeling kan zijn gelegen in de afhandeling van het beroep zonder zitting. Als de rechtbank van beide partijen toestemming heeft gekregen om de zaak schriftelijk af te handelen, is dat naar het oordeel van de Afdeling tijdelijk een aanvaardbare oplossing. Daarbij is wel van belang dat het fundamentele recht van de vreemdeling om te worden gehoord niet in de kern in het gedrang komt. Op diezelfde grond wordt tijdelijk ook aanvaardbaar geacht dat in het geval de gemachtigde of de procesvertegenwoordiger niet instemt met een schriftelijke afhandeling, maar wel instemt met het horen van alleen de gemachtigden via een telefonische verbinding, het horen op die wijze plaatsvindt.
2.2
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat haar cliënt er zeer aan hecht in persoon te worden gehoord en dat dit via Skype ook mogelijk moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele wil om in persoon te worden gehoord niet worden aangemerkt als het met redenen omkleed geen afstand doen van het recht van eiser om zelf door de rechtbank te worden gehoord als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2020.
Voor zover eiser in dit verband stelt dat hij mondeling verder wil toelichten waarom de omstandigheden in bewaring vanwege het coronavirus voor hem onredelijk bezwarend zijn, merkt de rechtbank op dat de namens eiser naar voren gebrachte omstandigheden betrekking hebben op het regime binnen het JCS en niet tot het oordeel kunnen leiden dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling waarin ook is overwogen dat een klacht over de toepassing van het regime niet kan leiden tot gegrondbevinding van het beroep (ECLI:NL:RVS:2005:15 en ECLI:NL:RVS:2013:3398). Eiser kan die problemen aankaarten binnen het detentiecentrum. Ook hierin ziet de rechtbank geen bijzondere reden om eiser in persoon te horen.
Gelet hierop, de beschikbare informatie in het dossier, de beroepsgronden van eiser en het feit dat de rechtbank geen nadere vragen had aan eiser zelf, heeft de rechtbank ervoor gekozen de onderhavige zaak af te doen door middel van het telefonisch horen van de gemachtigden. De rechtbank heeft in haar beslissing ook betrokken dat er nog vele praktische bezwaren kleven aan het horen van de vreemdeling in persoon. Dat ten tijde van de telefonische hoorzitting bleek dat de gemachtigde van eiser zich bij eiser in het JCS bevond om hem voor te bereiden op zijn gehoor in verband met zijn asielaanvraag doet hier niet aan af. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat eisers fundamentele recht om te worden gehoord in de onderhavige zaak niet in de kern in het gedrang is gekomen.
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte in grensdetentie houdt. Eiser is bij schrijven van 5 mei 2020 meegedeeld dat de rust- en voorbereidingstermijn (RVT) in zijn geval is verlengd van 6 naar 17 dagen. Na een telefonisch contact van de gemachtigde met de IND bleek echter dat de RVT is verlengd omdat eiser een zogenoemde incubatieperiode moest doormaken. Gedurende deze periode kon eiser zich niet voorbereiden op zijn asielprocedure. Eerst op 19 mei 2020 heeft eiser met hulp van de beveiliging zijn telefoon kunnen ophalen en enkele documenten via Vluchtelingenwerk kunnen laten uitprinten. Vastgesteld moet dus worden dat de voorbereidingstijd feitelijk pas op 19 mei 2020 na het verstrijken van 14 dagen “incubatietijd” is aangevangen en in eisers geval zelfs is verkort nu het eerste gehoor al op 22 mei 2020 is gepland. Naar het oordeel van eiser is hier dan ook sprake van misbruik van de grensprocedure. De grensprocedure is namelijk uitsluitend bedoeld voor onderzoek naar de inwilligbaarheid van het asielrelaas en niet voor de bescherming van de publieke gezondheid, waarvoor aparte wet- en regelgeving bestaat. Ook uit de in het beroepschrift aangehaalde passage uit de brief van de Staatssecretaris blijkt dat de verlenging van de RVT niet is ingegeven om betrokkene meer tijd te gunnen maar om een beeld van zijn gezondheid te verkrijgen.
Voorts is eiser van mening dat verweerder zich voortdurend rekenschap zal moeten geven
over de vraag of de aanvraag in de grensprocedure kan worden afgedaan. De detentie mag in
geen geval langer duren dan noodzakelijk is. In casus is de noodzaak van het 11 dagen langer duren van de grensdetentie op geen enkele wijze gegeven. Om die reden is eiser van mening dat de detentie ten onrechte nog immer voortduurt. Dit klemt temeer nu niet valt in te zien waarom, als een zogenoemde incubatietijd al gerechtvaardigd zou zijn, er geen aanvang is gemaakt met het gehoor op 18 mei, te weten 14 dagen na aankomst in het AC Schiphol.
3.1
Verweerder heeft tijdens de telefonische zitting toegelicht dat in het geval van eiser een RVT wordt gehanteerd van zeventien dagen en dat van een incubatieperiode geen sprake is. Gedurende de langere RVT is er ook geen beletsel met betrekking tot het contact tussen de rechtshulpverleners en de vreemdeling. Dit neemt echter niet weg dat het aanhouden van een langere RVT met zich brengt dat een beter beeld bestaat van de gezondheidssituatie van de vreemdeling op het moment dat het onderzoek naar de asielaanvraag aanvangt. Verweerder heeft verder toegelicht dat voor zover er in de communicatie met de gemachtigde van eiser over de term “incubatieperiode” is gesproken, dat onjuist is geweest. Volgens verweerder is daarmee enkel sprake van een onzorgvuldige formulering.
3.2
Ofschoon de wijze waarop verweerder in deze zaak en naar buiten toe heeft gecommuniceerd over het verloop van de asielprocedure en de reden van het uitstellen van de gehoren onzorgvuldig is geweest, ziet de rechtbank hierin geen grond om het beroep tegen het opleggen en nog voortduren van de bewaring gegrond te verklaren. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, artikel 3.109, eerste lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) ook voor behandeling van asielaanvragen in de grensprocedure de mogelijkheid openlaat voor het aanhouden van een langere RVT dan de in die bepaling genoemde termijn van zes dagen. Dat aanvankelijk door verweerder in deze zaak, al dan niet abusievelijk, is gesproken over een incubatietijd maakt dat niet anders. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat uit de jurisprudentie van de Afdeling kan worden afgeleid dat bij het opleggen en continueren van een vrijheidsontnemende maatregel gedurende de behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure, verweerder alleen gebonden is aan de in artikel 3, zevende lid, Vw gestelde termijn van maximaal vier weken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling, van 12 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3139). Indien de planning daadwerkelijk wordt gevolgd dan zal de asielaanvraag van eiser binnen vier weken na het indienen van zijn aanvraag worden behandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Met betrekking tot eisers stelling dat de detentieomstandigheden vanwege alle maatregelen rondom het coronavirus in het JCS zeer bezwarend zijn en dat het voor eiser voelt alsof hij in eenzame opsluiting zit, verwijst de rechtbank naar wat zij daarover hiervoor onder 2.2 heeft overwogen. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat eiser geen persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat hij detentie ongeschikt is.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.