ECLI:NL:RBDHA:2020:4752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke sluiting van een woning op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de sluiting van een woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Den Haag had op 25 maart 2019 een besluit genomen om de woning van eiser voor een periode van zes maanden te sluiten, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat er in de woning structureel werd gehandeld in verdovende middelen. Eiser, de bewoner van de woning, maakte bezwaar tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder op 4 april 2019 het verzoek om schorsing van het sluitingsbevel afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd was, ondanks het verweer van eiser dat er geen drugs in de woning waren aangetroffen en dat hij zelf geen drugshandel had gepleegd. Eiser voerde aan dat hij gedetineerd was geweest en dat hij geen toestemming had gegeven voor verblijf van anderen in zijn woning. De rechtbank overwoog dat de burgemeester op basis van de beschikbare informatie, waaronder een bestuurlijke rapportage van de politie, had kunnen besluiten tot sluiting van de woning. De rechtbank concludeerde dat de gronden die eiser in beroep aanvoerde grotendeels herhalingen waren van eerdere bezwaargronden en dat deze niet konden leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de sluiting van de woning. Eiser werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Ivanov-Petkova),
en

de burgemeester van Den Haag (thans: de waarnemend burgemeester), verweerder

(gemachtigde: mr. S. Buvelot).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker gelast de woning aan de [straat] [huisnummer] te [plaats] met ingang van 1 april 2019 voor een periode van zes maanden gesloten te houden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser was de bewoner van de woning. De verhuurder is naar aanleiding van de sluiting overgegaan tot ontbinding van de huurovereenkomst. De politie heeft verweerder met de bestuurlijke rapportage van 15 februari 2019 op de hoogte gesteld van de gang van zaken in en rondom de woning. Naar aanleiding van de informatie in deze rapportage heeft verweerder de woning voor de duur van zes maanden gesloten, omdat voldoende aannemelijk is geworden dat er in de woning structureel wordt gehandeld in verdovende middelen en/of verdovende middelen worden verstrekt aan verzoeker en zijn bezoekers, waarbij omwonenden aan drugshandel gerelateerde overlast ervaren. Omdat sprake was van verzwarende omstandigheden heeft verweerder het noodzakelijk geacht om de woning te sluiten voor de duur van zes maanden.
2. Bij uitspraak van 4 april 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om schorsing van het sluitingsbevel afgewezen (SGR 19/2030). De woning is gesloten geweest van 9 april 2019 tot 9 oktober 2019.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit aldus gehandhaafd en eisers bezwaar ongegrond verklaard.
4. Eiser is het niet eens met de sluiting van de woning. Hij stelt, kort samengevat, het volgende.
Er geen sprake is geweest van drugshandel. Er zijn geen drugs aangetroffen in de woning, alleen andere zaken die wijzen op het eigen gebruik van (soft)drugs. Eiser bestrijdt dit eigen gebruik niet. Enkel het eigen gebruik van (soft)drugs levert onvoldoende grond op om op grond van artikel 13b van de Opiumwet over te gaan tot het sluiting. Volgens vaste rechtspraak komt deze bevoegdheid pas aan verweerder toe in het geval in de betreffende woning hoeveelheden drugs worden aangetroffen die meer dan de toegestane gebruikershoeveelheid betreffen. Er zijn geen voorwerpen of stoffen aangetroffen die bestemd voor het bereiden, bewerken of vervaardigen van drugs. De aangetroffen goederen, zoals een spiegel met resten van wit poeder, een basepijp, injectiespuiten en lege gripzakjes betreffen restanten van drugsgebruik in de privésfeer
Verder betoogt eiser dat hij vanaf 8 januari 2019 tot 2 april 2019 gedetineerd is geweest en dat hem alle gebeurtenissen vanaf 8 januari daarom niet kunnen worden tegengeworpen. Eiser heeft niemand toestemming gegeven in zijn woning te verblijven en hij heeft zelfs op 30 januari 2019 aangifte van huisvredebreuk gedaan nadat hij had gehoord dat er in zijn woning meerdere keren is ingebroken en daar verdachte personen zijn aangetroffen.
Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat hem de bevoegdheid tot sluiting ook toekomt zonder dat er drugs of attributen ter bereiding dan wel verhandeling daarvan in de woning zijn aangetroffen, verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2400). Daarbij stelt eiserdat in zijn geval er geen enkele getuigenverklaring of ander bewijs van drugshandel is. Er is een buurman die twee keer een melding heeft gemaakt van overlast met het vermoeden van drugshandel. De buurman heeft zelf geen drugshandel waargenomen. Er is geen sprake van aanloop van tal van andere drugsgebruikers.
Tegen eiser en de bezoekers [A] , [B] en [C] is geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Daaruit kan worden afgeleid dat er geen dan wel onvoldoende aanwijzingen zijn voor drugshandel. De classificatie van (hard)drugsgebruiker van eiser is afkomstig uit de justitiële informatie van eiser uit 2004. Eiser is al enige tijd abstinent.
De sluiting is disproportioneel. Volgens eiser had volstaan kunnen worden met een waarschuwing.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat de gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd voor het grootste gedeelte een herhaling vormen van de bezwaargronden. Ten aanzien van deze gronden heeft de voorzieningenrechter in de uitspraak van 4 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3293) een voorlopig oordeel gegeven, dat door de rechtbank volledig wordt overgenomen. Verder is verweerder in het bestreden besluit op de bezwaargronden ingegaan en eiser heeft niet toegelicht waarom verweerders beoordeling van de bezwaargronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De gronden kunnen reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank voelt zich hierbij gesteund door vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder andere de uitspraak van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3237).
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2020 door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.