ECLI:NL:RBDHA:2020:4745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 58
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering meerinkomen en de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over een vordering wegens meerinkomen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister, waarin werd gesteld dat zij over het jaar 2015 een bedrag van € 5.786,89 te veel heeft bijverdiend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering meerinkomen niet gelijk te stellen is met een Anw-uitkering en dat de door eiseres ontvangen wezenpensioenuitkeringen niet vrijgesteld zijn voor het toetsingsinkomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de termijn voor het instellen van een vordering meerinkomen niet is vastgelegd in de Wsf 2000, en dat de door eiseres aangevoerde argumenten met betrekking tot de studiefinanciering en de omzetting van de prestatiebeurs in een gift niet opgaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering wegens meerinkomen terecht is opgelegd en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) besproken, waaronder artikel 3.17, dat de voorwaarden voor het vaststellen van meerinkomen regelt. Eiseres heeft aangevoerd dat een deel van haar inkomen uit wezenpensioen bestaat en dat dit niet meegeteld zou moeten worden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de uitkeringen van de bedrijfstakpensioenfondsen niet gelijk zijn aan de vrijgestelde uitkeringen onder de Algemene nabestaandenwet. De rechtbank heeft ook de stelling van eiseres dat de vordering niet tijdig is ingesteld, verworpen, omdat de Wsf 2000 geen termijn voor het indienen van de vordering voorschrijft. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de Minister bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/58

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde [gemachtigde] )
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het hierna onder 1 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 15 november 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nog nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Feiten

1. Bij bericht van 31 augustus 2019 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij over het jaar 2015 een bedrag van € 5.786,89 te veel heeft bijverdiend. Aan haar is een vordering wegens meerinkomen tot dat bedrag opgelegd.
Geschil
2. In geschil is de hoogte van de vordering wegens meerinkomen.
Eiseres stelt ten eerste dat bij de vaststelling van de vordering ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het feit dat het grootste deel van haar inkomen bestaat uit wezenpensioen. In artikel 3.17, lid 4 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) worden inkomsten in de zin van de Algemene nabestaandenwet niet meegeteld. De uitkeringen die eiseres heeft ontvangen kwalificeren naar de betekenis van de wet als dergelijke vrijgestelde uitkeringen.
Ten tweede stelt eiseres dat zij in 2015 € 6.641,68 aan studiefinanciering heeft ontvangen en geen € 6.729,04.
Ten derde stelt eiseres dat op grond van artikel 20, lid 2 van de Awir de herziening moet plaatsvinden binnen acht weken na het tijdstip dat de inkomensgegevens aan de Belastingdienst bekend zijn geworden.
Ten vierde stelt eiseres dat het onder ten tweede genoemde bedrag van € 6.641,68 voor € 3.207,88 bestaat uit een gift, zoals bedoeld in artikel 3.1, lid 2 onder a, van de Wsf 2000. Dit deel moet worden kwijtgescholden, nu eiseres tijdig en met goed gevolg haar studie heeft voltooid. Ook heeft eiseres haar opleiding binnen de diplomatermijn met succes voltooid zodat de toegekende prestatiebeurs wordt omgezet in een gift en teniet is gegaan.
3. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken. Verweerder stelt daarbij dat het juist is dat de door eiseres in 2015 ontvangen studiefinanciering € 6.641,68 en niet € 6.729,04 bedraagt. Dit heeft echter geen consequenties voor de vordering wegens meerinkomen, omdat het meerinkomen ruim is gelegen onder dit bedrag.
Beoordeling van het geschil
4. Artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) luidde in het jaar 2015, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van € 13.856,11.
(…)
3. Tot het meerinkomen worden niet gerekend:
a. een uitkering op grond van de Participatiewet, de Toeslagenwet of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,
b. de studiefinanciering verstrekt op grond van deze wet en voor zover in deze inkomsten begrepen, en
c. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die in het kalenderjaar waarin de deelnemer zijn afsluitend examen behaalt, is verworven, met dien verstande dat een deelnemer hier slechts eenmaal voor in aanmerking komt.
4. Voor iedere maand dat een deelnemer een uitkering ontvangt in de zin van de Algemene nabestaandenwet, blijft daarvan naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag ter grootte van € 324,10 buiten beschouwing.
(…)
7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:
a. basisbeurs,
b. aanvullende beurs,
(…)
d. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
(…).
5. Niet in geschil is dat eiseres in 2015 een (toetsings)inkomen heeft gehad van € 19.643. Op grond van artikel 3.17 Wsf 2000 is het meerinkomen het toetsingsinkomen verminderd met de vrije voet in 2015 van € 13.856,11.
De vordering wegens meerinkomen bedraagt in dat geval € 5.786,89. Niet meer in geschil is dat eiseres in 2015 € 6.641,68 aan studiefinanciering heeft toegekend gekregen. De vordering meerinkomen is derhalve minder dan de toegekende studiefinanciering, zodat op grond van artikel 3.17, lid 1 Wsf 2000 het gehele bedrag van het meerinkomen leidt tot de vordering van de Minister.
6. Met betrekking tot de eerste grief van eiseres overweegt de rechtbank dat de wetgever bij de totstandkoming van de WSF 2000 aanleiding heeft gezien een vrijstelling op te nemen voor een door een studerende ontvangen Anw-uitkering. Deze vrijstelling dient ertoe van het wezenpensioen een fictief bedrag af te trekken als zijnde ouderlijke bijdrage. De bedoeling van de wetgever met de invoering van deze beperkte vrijstelling, voor zover blijkende uit de parlementaire stukken met betrekking tot het amendement Hamer (Kamerstuk 26873, nr. 37) waarmee deze vrijstelling in artikel 3.17, vierde lid, van de WSF 2000 is opgenomen, biedt geen grond om aan die vrijstelling een ruimere strekking als door eiseres is aangevoerd, toe te kennen. De door eiseres ontvangen uitkering is afkomstig van twee bedrijfstakpensioenfondsen en is daarom niet gelijk te stellen aan een wezenuitkering die door de SVB wordt uitgekeerd op basis van de Algemene nabestaandenwet. De rechtbank verwijst tevens naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2003 en 19 december 2003 (ECLI:NL:CRVB:AF8700 en AO1579).
De in het nadere stuk ingenomen stelling dat eiseres in feite als volle wees moet worden beschouwd, wat daar verder ook van zij, verandert niet de aard van de door eiseres genoten uitkering.
7. Met betrekking tot de tweede grief van eiseres verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen. Eerst in het geval dat de ontvangen studiefinanciering lager is dan het meerinkomen zou dat consequenties hebben voor de vordering.
8. De derde grief van eiseres faalt. De vordering wegens meerinkomen is gebaseerd op artikel 3.17 Wsf 2000. De door eiseres genoemde termijn volgt uit de Awir en is van toepassing op herzieningen door de Belastingdienst/Toeslagen. In de Wsf 2000 is geen termijn genoemd waarbinnen de vordering wegens meerinkomen moet worden ingesteld.
(vgl. ECLI:NL:CRVB:2013:2313). Dat de definitieve aanslag is vastgesteld op 3 juni 2016 maakt dit niet anders. Op verweerder rust niet de wettelijke verplichting om vervolgens binnen acht weken daarna de vordering wegens meerinkomen in te dienen. DUO kan pas achteraf, nadat de inkomensgegevens van een studerende vaststaan en via de belastingdienst ter beschikking zijn gesteld, controleren of er sprake is van meerinkomen. Voor een analoge toepassing van de bepalingen van de Awir is geen aanleiding.
9. De vierde stelling van eiseres dat de door haar ontvangen studiefinanciering voor een deel bestaat uit een prestatiebeurs en dat dit deel wordt kwijtgescholden omdat eiseres tijdig en met goed gevolg haar studie heeft voltooid. (de rechtbank begrijpt dat eiseres doelt op de omzetting van haar prestatiebeurs in een gift), slaagt evenmin. Eiseres ziet over het hoofd dat de vordering niet bestaat uit (teveel) toegekende studiefinanciering, in welke vorm dan ook, maar op een vordering vanwege genoten inkomen boven de bijverdiengrens.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.