ECLI:NL:CRVB:2013:2313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
13-522 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens meerinkomen over 2009 in het kader van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een vordering wegens meerinkomen over het jaar 2009, ingediend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een appellant die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De appellant had gedurende de periode van september 2007 tot en met juli 2010 een prestatiebeurs ontvangen, welke op 9 januari 2011 door de Minister was omgezet in een gift. Echter, op 21 januari 2012 werd aan de appellant een vordering van € 1.012,51 opgelegd wegens meerinkomen over 2009. De Minister verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze vordering ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel, en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

De appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, waarbij zijn vader als vertegenwoordiger optrad. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond van de appellant over onvolledige en tegenstrijdige informatie van de Minister niet had besproken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de vordering op grond van artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 compensatoir van aard is. De Raad benadrukte dat de vordering proportioneel is en dat de Minister voldoende onderbouwing had gegeven voor de berekening van het meerinkomen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de vordering te herzien en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, met een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht door de Minister.

Uitspraak

13/522 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 december 2012, 12/527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft[naam vader], de vader van appellant, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Voor appellant is zijn vader verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) genoten in de vorm van een prestatiebeurs gedurende, voor zover hier van belang, de periode september 2007 tot en met juli 2010.
1.2. Bij besluit van 9 januari 2011 heeft de Minister aan appellant meegedeeld dat de in 1.1 genoemde prestatiebeurs is omgezet in een gift en dat deze, alsmede de OV-lening, niet behoeft te worden terugbetaald.
1.3. Bij besluit van 21 januari 2012 heeft de Minister aan appellant mededeling gedaan van een ten laste van appellant vastgestelde vordering wegens meerinkomen over 2009. In verband daarmee is van appellant een bedrag gevorderd van € 1.012,51.
2.
Het tegen het besluit van 21 januari 2012 gemaakte bezwaar is door de Minister bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat van schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Ook het feit dat de geringe overschrijding van de inkomensgrens heeft geleid tot een relatief hoge vordering geeft geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst naar voren gebracht dat de rechtbank de beroepsgrond dat appellant onvolledig, te laat en tegenstrijdig door de Minister is geïnformeerd, ten onrechte onbesproken is gebleven.
4.1.2. Hoewel de eerste en tweede door appellant aangevoerde beroepsgrond in zekere mate met elkaar verweven zijn, lag separate beoordeling van de eerste beroepsgrond wel voor de hand. De rechtbank had deze beoordeling dan ook niet achterwege mogen laten. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad deze beroepsgrond bespreken. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.1.3. Aan appellant - hem volgend in zijn stelling dat hij de brief van 12 november 2011 niet heeft ontvangen - kan worden toegegeven dat hij pas in een later stadium van de berekening van het meerinkomen op de hoogte is gebracht, maar dat maakt het besluit waarbij het ontstaan van de vordering aan appellant is meegedeeld niet onrechtmatig. In de Wsf 2000 is geen termijn genoemd voor het opleggen van de vordering wegens meerinkomen. Nadrukkelijk heeft de wetgever in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan de mogelijkheid gegeven om gebreken bij de primaire besluitvorming te corrigeren. Het geven van een (nadere) feitelijke onderbouwing van een besluit in de bezwaarfase kan ook daartoe worden gerekend. Anders dan appellant meent is de door de Minister in het berekeningsschema gegeven onderbouwing van de berekening voldoende om de vordering op te baseren, nu appellant de onjuistheid van die berekening niet aannemelijk heeft gemaakt. Aan appellant kan verder worden toegegeven dat de door de Minister verstrekte informatie verwarring heeft kunnen wekken, maar van tegenstrijdige informatie met betrekking tot de vordering wegens meerinkomen is geen sprake.
4.2.
De overige bij de rechtbank naar voren gebrachte beroepsgronden zijn in de aangevallen uitspraak besproken en daarover is een gemotiveerd oordeel gegeven. De Raad ziet geen aanleiding over deze gronden, die in hoger beroep zijn herhaald, anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hij maakt dat oordeel tot het zijne. In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank wordt nog gewezen op het volgende.
4.3.
De tekst van het besluit van 9 januari 2011 maakt geen voorbehoud met betrekking tot controles. Dat is niet onbegrijpelijk, nu dat besluit - uitsluitend - ziet op de toepassing van artikel 5.7 van de Wsf 2000 en de aan dat besluit verbonden rechtsgevolgen, en
niet - tevens - op de rechtmatigheid van de toekenning. Het aan het besluit van 9 januari 2011 verbonden rechtsgevolg is immers - uitsluitend - dat de genoten beurs en de OV-lening niet behoeven te worden terugbetaald. Hoewel de tekst van het besluit van 21 januari 2012 anders doet vermoeden, gaat het blijkens de tekst van artikel 3.17 van de Wsf 2000 bij een vordering wegens meerinkomen niet om terugbetaling van prestatiebeurs en reisrecht, maar om een autonome vordering. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraak van 5 oktober 2007, LJN BB5407, en de recente bevestiging van deze rechtspraak in zijn uitspraak van
17 mei 2013, LJN CA0540. Aan het besluit van 9 januari 2011 kon geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat er geen vordering wegens meerinkomen (meer) zou worden opgelegd. Dat in een aan zijn zus gezonden besluit met betrekking tot de omzetting kennelijk wel een voorbehoud is gemaakt, maakt dat - zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld - niet anders, ook niet als ervan wordt uitgegaan dat appellant van dat besluit kennis droeg voordat hij zelf een besluit met betrekking tot de omzetting ontving. Dat hij financiële verplichtingen is aangegaan in de veronderstelling dat zijn relatie met de Minister door het besluit van
9 januari 2011 was geëindigd is niet een omstandigheid die de Minister aanleiding had moeten geven van het opleggen van de vordering af te zien. Op grond van artikel 9.2, derde lid, van de Wsf 2000 had appellant immers zelf aan de Minister dienen door te geven dat in 2009 sprake was van meerinkomen.
4.4.
De vordering op grond van artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 zoals dit gold ten tijde in geding is naar het oordeel van de Raad in haar beide onderdelen compensatoir van aard. Het gedeelte van de vordering op grond van onderdeel a is naar zijn aard proportioneel, het wordt immers bepaald door de hoogte van het meerinkomen en is gemaximeerd op het bedrag aan genoten beurs over het desbetreffende kalenderjaar. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de vordering op grond van onderdeel b een compensatoire vordering is ter grootte van het bedrag dat de overheid voor de OV-studentenkaart c.q. voor de vervangende reisvoorziening in geld heeft uitgegeven. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden daar thans anders over te oordelen. Omdat geen sprake is van een punitieve sanctie vindt geen toetsing plaats aan het evenredigheidsbeginsel.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- door de Minister wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Z. Karekezi

CVG