ECLI:NL:RBDHA:2020:4712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen na ziekte werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Vlasman Betonverwerkings- en Slooptechnieken B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiseres, Vlasman Betonverwerkings- en Slooptechnieken B.V., had een loonsanctie opgelegd gekregen door verweerder, omdat zij volgens verweerder onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor een werknemer die zich op 1 september 2016 ziek had gemeld wegens rugklachten. De loonsanctie was opgelegd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de verplichtingen van de werkgever onder de Wet WIA, waaronder de poortwachterstoets en de re-integratieverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd hadden dat de werknemer geschikt was voor licht, rugsparend werk, en dat de bedrijfsarts van eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er om medische redenen geen re-integratie-activiteiten mogelijk waren. Eiseres had zich te veel gebaseerd op het oordeel van haar eigen bedrijfsarts en had niet voldaan aan haar verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de werknemer.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zou later alsnog worden gepubliceerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2138

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2020 in de zaak tussen

Vlasman Betonverwerkings- en Slooptechnieken B.V.,te Alphen aan den Rijn, eiseres, (gemachtigde: mr. C.I.M. Molenaar),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: H. Woltman).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een loonsanctie opgelegd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en eiseres verplicht het loon van [werknemer] (hierna: de werknemer) door te betalen tot
29 augustus 2019.
Bij besluit van 28 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Desgevraagd hebben beide partijen ermee ingestemd dat het beroep vanwege de uitbraak van het coronavirus schriftelijk wordt afgehandeld. Bij brief van 20 april 2020 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

De werknemer van eiseres, destijds werkzaam als deskundig toezichthouder asbest, heeft zich op 1 september 2016 ziekgemeld wegens rugklachten. Op 28 mei 2018 verzoekt werknemer om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en bij primair besluit aan eiseres een loonsanctie opgelegd, omdat deze niet voldaan heeft aan zijn re-integratieverplichtingen. In hetgeen eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht heeft verweerder geen aanleiding gezien het primaire besluit te herroepen.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert het volgende aan. De medische en arbeidskundige beperkingen van werknemer zijn door verweerder onderschat. Eiseres mocht uitgaan van de belastbaarheid van werknemer zoals deze door de bedrijfsarts is vastgesteld. Deze bedrijfsarts heeft de werknemer gedurende het gehele traject begeleid, en geoordeeld dat de werknemer geen passende werkzaamheden kon verrichten en dus niet kon re-integreren in het 1e of het 2e spoor. Eiseres is van mening dat de afwijkende bevindingen van de verzekeringsartsen haar niet kunnen worden tegengeworpen en heeft de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen.
3. Verweerder stelt zich (samengevat) op het standpunt dat de door de bedrijfsarts vastgestelde forse beperkingen niet kunnen worden onderschreven op basis van het medisch beeld. Verder verwijst verweerder naar vaste rechtspraak die inhoudt dat de werkgever een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de re-integratie-inspanningen, en zich dus niet zonder meer kan verschuilen achter de visie van de bedrijfsarts.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Voor werknemers die na twee jaren ziekte een aanvraag op grond van de Wet WIA indienen, wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenaamde poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
6. Ingevolge artikel 7:658a, eerste en tweede lid, van het BW is de werkgever verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever. Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt verweerder of de werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
7. In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is onder andere bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verweerder het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW (…) verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
8. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (hierna: Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling in het bijzonder worden gekeken naar datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
9. Het besluit tot oplegging van de loonsanctie is een door verweerder ambtshalve genomen besluit met een voor eiseres belastend karakter. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861 – dient verweerder aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Verweerder dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dient de door verweerder bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
10. In het kader van de Wet Verbetering Poortwachter heeft verweerder beoordeeld of eiseres heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Werknemer is in dat verband gezien en onderzocht door de verzekeringsarts [verzekeringsarts] op 20 juni 2018. De arts heeft zijn bevindingen vastgelegd in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 23 juli 2018. De verzekeringsarts concludeert, mede aan de hand van alle medische gegevens in het dossier, waaronder met name de informatie van de behandelende artsen, dat de werknemer als gevolg van reële rugklachten na diverse medische ingrepen verminderde benutbare mogelijkheden heeft als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek. Hij is aangewezen op rug sparend werk, waarbij staan, zitten en lopen afwisselend kunnen plaatsvinden en waarbij langdurig gedwongen houdingen of standen moeten worden vermeden. Hoogfrequente en extreme rompbewegingen zijn niet toegestaan, en vrijwel alle functies waarbij kracht moet worden uitgeoefend zijn beperkt. De verzekeringsarts kan zich evenwel niet verenigen met de belastbaarheid zoals die is weergegeven door de bedrijfsarts, in het bijzonder waar het betreft enkele sterke beperkingen ten aanzien van dynamisch handelen (zoals frequent reiken). Voorts is er volgens de verzekeringsarts geen medische indicatie voor een urenbeperking. Aan de hand van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige C. Bregman in een rapportage van 9 augustus 2018 geconcludeerd dat de reintegratieinspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest, omdat diverse beperkingen van de werknemer te zwaar zijn ingeschat, met als direct gevolg dat werkhervatting in het 1e spoor niet nader is onderzocht en er (dus) ook geen inzet is geweest gericht op het 2e spoor.
11. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen hun medisch oordeel over de beperkingen en de belastbaarheid van de werknemer genoegzaam onderbouwd. Aan de hand van alle beschikbare medische gegeven zijn zij op navolgbare wijze tot het oordeel gekomen dat de werknemer geschikt moet worden geacht voor licht, rugsparend werk. Tevens hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat de bedrijfsarts niet aannemelijk heeft gemaakt op grond van welke medische feiten hij voor de werknemer geen benutbare mogelijkheden aanwezig heeft geacht. Dit oordeel van de bedrijfsarts is in de betreffende rapportages niet nader toegelicht. Afgezien daarvan vindt dit oordeel geen steun in het medisch dossier en ook niet in hetgeen de werknemer zelf heeft verklaard over zijn, overigens zeer beperkte dagelijkse bezigheden. Zoals verweerder met juistheid heeft benadrukt was het aan eiseres en de bedrijfsarts om op plausibele en inzichtelijke wijze te onderbouwen dat er om medische redenen geen re-integratie-activiteiten mogelijk waren. Daarin zijn zij niet geslaagd. Gelet hierop faalt het betoog van eiseres dat het standpunt van verweerder op een onjuiste medische beoordeling van de verzekeringsartsen berust.
12. Ook de beroepsgrond dat eiseres geen verwijt treft, en dat zij in redelijkheid mocht afgaan op het oordeel van de bedrijfsarts, die de werknemer gedurende het hele traject heeft begeleid en geadviseerd, treft geen doel. In een reeks uitspraken (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713, en meer recent de uitspraak van
21 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1485) heeft de CRvB geoordeeld dat met het samenstel van de hier van toepassing zijnde regels is beoogd te bereiken dat, nadat een werknemer wegens ziekte of gebrek is uitgevallen, de werkgever in samenwerking met de arbodienst gaat onderzoeken of er direct dan wel op termijn mogelijkheden bestaan om de werknemer in het bedrijf van de werkgever zijn eigen dan wel andere passende arbeid te doen verrichten en indien is gebleken dat dit niet tot de mogelijkheden behoort - zeker ter gelegenheid van de evaluatie van het eerste ziektejaar (het opschudmoment) - onderzoekt wat daartoe de mogelijkheden zijn in het bedrijf van een andere werkgever. Daarbij is verweerder er terecht van uitgegaan dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. In dat verband is in de eerstgenoemde uitspraak verwezen naar de Nota naar aanleiding van het verslag behorende bij de Wet tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in verband met een gewijzigde organisatie van de deskundige bijstand, waarin wordt gesteld: “De werkgever is en blijft verantwoordelijk voor de re-integratie met inbegrip van de werkzaamheden van degene die hij daarbij inschakelt. Indien het Uwv de WAO-aanvraag afwijst en de werkgever het loon langer moet doorbetalen, kan het zijn dat de oorzaak van de onvoldoende re-integratie-inspanningen bij de begeleidende arbodienst of andere deskundige (bedrijfsarts en/of ingeschakelde derde) ligt. In dat geval kan de werkgever de betrokken dienstverlener civielrechtelijk aansprakelijk stellen.” (TK 2004-2005, 29 814, nr. 6, blz. 20). Met de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 heeft de regering niet met deze koers willen breken, maar heeft zij de verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemer verder versterkt door voort te bouwen op hetgeen op dit punt al was bereikt (TK 2003-2004, 29 231, nr. 3, blz. 16). De verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer impliceert verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde diensten door ingeschakelde deskundigen, zoals de arbodienst. De grief van eiseres dat zij redelijkerwijs mocht vertrouwen op het oordeel van haar eigen deskundige, kan dan ook niet slagen.
13. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op grond van alle beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat eiseres als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 28 mei 2020 gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. In verband met de maatregelen rond het coronavirus is deze uitspraak op de uitspraakdatum niet uitgesproken tijdens een openbare uitsprakenzitting. Dat zal later alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.