ECLI:NL:RBDHA:2020:4705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
C/09/588412 / KG ZA 20-138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de eiser in zijn vordering tot plaatsing in een ZBBI/PP-traject

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een gedetineerde, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem met onmiddellijke ingang zou plaatsen in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) in het kader van een penitentiair programma (PP). De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar voor een poging tot het medeplegen van moord, welke straf later door de Hoge Raad werd verminderd tot acht jaar en zes maanden. De eiser had een verzoek ingediend voor plaatsing in een ZBBI, maar dit verzoek was door de selectiefunctionaris afgewezen. De eiser had hiertegen beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), die het beroep gegrond verklaarde en de minister opdroeg om binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtsgang bij de RSJ de aangewezen weg was voor de eiser en dat er geen sprake was van een spoedeisend belang dat een ingrijpen door de voorzieningenrechter rechtvaardigde. De rechter stelde vast dat de RSJ inmiddels een beslissing had genomen op het beroep van de eiser en dat de minister op korte termijn een nieuwe beslissing zou nemen. De voorzieningenrechter verklaarde de eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgang bij de RSJ en de beperkingen van de bevoegdheden van de voorzieningenrechter in dergelijke zaken.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/588412 / KG ZA 20/138
Vonnis in kort geding van 16 maart 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.B.O. van Soest te Rotterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid (meer in het bijzonder Bureau Selectiefunctionarissen)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de door de Staat bij brief van 27 februari 2020 overgelegde producties;
- de door [eiser] bij brief van 2 maart 2020 overgelegde producties;
- de op 2 maart 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter terechtzitting is [eiser] in de gelegenheid gesteld de handleiding van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) ‘Terugkeer in de samenleving, verlof, vrijheden; nazorg’ over te leggen. Bij overlegging van dit document heeft [eiser] tevens, zo bleek na afloop van de mondelinge behandeling, een document overgelegd met daarop een verklaring/uitlatingen van [eiser] over onderhavige zaak. [eiser] was niet in de gelegenheid dat document over te leggen. De voorzieningenrechter zal daarom op dat document geen acht slaan.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
1.4.
Op 10 maart 2020 heeft [eiser] nog een uitspraak van de RSJ van 2 maart 2020 aan de voorzieningenrechter doen toekomen. Daartoe was [eiser] ter zitting in de gelegenheid gesteld en de voorzieningenrechter zal op die uitspraak acht slaan. Op de bij overlegging van deze uitspraak door [eiser] ook nog gegeven nadere toelichting zal de voorzieningenrechter geen acht slaan. Zoals de Staat, in zijn reactie op het bericht van [eiser] , terecht stelt was [eiser] niet meer in de gelegenheid om in deze stand van de procedure nadere inhoudelijk opmerkingen te maken.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van 16 december 2015 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar voor een poging tot het medeplegen van moord. De Hoge Raad heeft dit arrest voor wat betreft de hoogte van de straf vernietigd en heeft bij arrest van 31 oktober 2017 een gevangenisstraf van acht jaar en zes maanden opgelegd.
2.2.
Op 12 juni 2019 heeft [eiser] een verzoek gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (hierna: ZBBI) in het kader van een gestapeld detentietraject (hetgeen inhoudt dat een gedetineerde eerst in een ZBBI wordt geplaatst en vervolgens zal deelnemen aan het penitentiair programma (hierna: PP).
2.3.
Het openbaar ministerie en de penitentiaire inrichting waar [eiser] verblijft (hierna: de PI) hebben negatief geadviseerd op het verzoek van [eiser] .
2.4.
Bij beslissing van 25 september 2019 heeft de selectiefunctionaris (namens de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister)) het verzoek van [eiser] afgewezen (hierna ook: de eerste beslissing van de selectiefunctionaris).
2.5.
[eiser] heeft beroep ingesteld bij de RSJ tegen de eerste beslissing van de selectiefunctionaris. De beroepscommissie heeft bij uitspraak van 27 december 2019 het beroep gegrond verklaard, de beslissing van de selectiefunctionaris van 25 september 2019 vernietigd en de minister opgedragen voor 10 januari 2020 een nieuwe beslissing te nemen.
2.6.
Nadat het openbaar ministerie wederom negatief heeft geadviseerd op het verzoek van [eiser] heeft de selectiefunctionaris op 17 januari 2020 wederom (namens de minister) het verzoek van [eiser] afgewezen (hierna ook: de tweede beslissing van de selectiefunctionaris).
2.7.
[eiser] heeft op 5 februari 2020 beroep ingesteld bij de RSJ tegen de tweede beslissing van de selectiefunctionaris. Namens de minister is bij brief van 20 februari 2020 op het beroepschrift gereageerd.
2.8.
In een e-mailbericht van 24 februari 2020 heeft de secretaris van de beroepscommissie van de RSJ bericht dat zij verwacht dat er binnen twee weken uitspraak gedaan kan worden op het beroep van [eiser] .
2.9.
De RSJ heeft bij uitspraak van 2 maart 2020 het beroep van [eiser] tegen de tweede beslissing van de selectiefunctionaris gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en de minister opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de RSJ binnen twee weken na ontvangst van die uitspaak een nieuwe beslissing te nemen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat de Staat [eiser] met onmiddellijke ingang plaatst in een ZBBI/PP-traject, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Op grond van de wet komt [eiser] in aanmerking voor plaatsing in een stapeltraject. Zijn verzoek daartoe is door de selectiefunctionaris tot twee keer toe op onjuiste gronden afgewezen. Een verzoek tot schorsing van de beslissing van de selectiefunctionaris bij de RSJ leidt er slechts toe dat de afwijzende beslissing ongedaan gemaakt wordt, maar de RSJ kan niet een voorlopige voorziening treffen waarmee [eiser] alsnog in een ZBBI/PP-traject geplaatst wordt. De Penitentiaire Beginselenwet voorziet niet in een termijn waarbinnen de beroepscommissie van de RSJ moet beslissen. De uitspraak in de beroep tegen de tweede beslissing van de selectiefunctionaris kan daarom nog lang op zich laten wachten. Omdat het voor [eiser] noodzakelijk is dat hij zo snel mogelijk kan faseren, moet hij ontvankelijk worden verklaard in dit kort geding en moet zijn vordering worden toegewezen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Tegen de beslissing van de selectiefunctionaris staat beroep open bij de beroepscommissie van de RSJ. [eiser] heeft van deze rechtsgang ook gebruik gemaakt. Volgens vaste jurisprudentie is de beroepsprocedure bij de RSJ aan te merken als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Indien een dergelijke, aangewezen rechtsgang openstaat, staat in beginsel de weg naar de burgerlijke rechter niet open. Dit kan anders zijn in de situatie dat sprake is van een spoedeisend belang en de aangewezen rechtsgang er niet in voorziet dat gelet op dat spoedeisend belang snel genoeg een beslissing genomen wordt. Van die situatie is in dit geval geen sprake, nu vast staat dat de RSJ inmiddels een beslissing heeft genomen op het beroep tegen de tweede beslissing van de selectiefunctionaris.
4.2.
Dat de RSJ niet zelf (al dan niet met een voorlopige voorziening) kan bepalen dat [eiser] moet worden toegelaten tot het ZBBI/PP-traject maakt het vorenstaande niet anders. De wetgever heeft bepaald dat de rechtsgang bij de RSJ de aangewezen weg is om een rechtsmiddel in te stellen tegen de beslissing van de selectiefunctionaris en heeft daarbij ook bepaald hoe ver de bevoegdheden van de RSJ strekken. Zoals hiervoor al is overwogen is dat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Er is in de gegeven omstandigheden – waarbij de tweede beslissing van de selectiefunctionaris is vernietigd en de minister met inachtneming van de beslissing van de RSJ op korte termijn een nieuwe beslissing moet nemen – geen aanleiding voor ingrijpen door de voorzieningenrechter, te minder omdat ook niet gebleken is dat er sprake is van een zodanig spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] dat de nieuwe beslissing van de selectiefunctionaris namens de minister niet afgewacht kan worden. Dat [eiser] op korte termijn meer vrijheden wil is – hoewel uiteraard invoelbaar – onvoldoende om dat spoedeisend belang aan te nemen.
4.3.
Vorenstaande leidt er toe dat [eiser] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd om te betogen dat hij niet in de kosten zou moeten worden veroordeeld in het geval hij in het ongelijk wordt gesteld, is onvoldoende om van het wettelijke uitgangspunt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld af te wijken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2020.
idt