ECLI:NL:RBDHA:2020:4705
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de eiser in zijn vordering tot plaatsing in een ZBBI/PP-traject
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een gedetineerde, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem met onmiddellijke ingang zou plaatsen in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) in het kader van een penitentiair programma (PP). De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar voor een poging tot het medeplegen van moord, welke straf later door de Hoge Raad werd verminderd tot acht jaar en zes maanden. De eiser had een verzoek ingediend voor plaatsing in een ZBBI, maar dit verzoek was door de selectiefunctionaris afgewezen. De eiser had hiertegen beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), die het beroep gegrond verklaarde en de minister opdroeg om binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtsgang bij de RSJ de aangewezen weg was voor de eiser en dat er geen sprake was van een spoedeisend belang dat een ingrijpen door de voorzieningenrechter rechtvaardigde. De rechter stelde vast dat de RSJ inmiddels een beslissing had genomen op het beroep van de eiser en dat de minister op korte termijn een nieuwe beslissing zou nemen. De voorzieningenrechter verklaarde de eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgang bij de RSJ en de beperkingen van de bevoegdheden van de voorzieningenrechter in dergelijke zaken.