In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in het verzet van een opposant tegen een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De opposant had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank had eerder, op 23 maart 2020, het beroep van de opposant kennelijk ongegrond verklaard. De opposant heeft vervolgens verzet ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij medische behandeling nodig heeft en dat hij deze in Italië niet zou kunnen krijgen.
Tijdens de zitting op 26 mei 2020, die via telehoren plaatsvond, heeft de opposant zijn standpunt herhaald, maar de rechtbank oordeelde dat zijn argumenten niet nieuw waren en slechts een herhaling vormden van wat eerder in de beroepsfase was aangevoerd. De rechtbank benadrukte dat het aan de opposant was om aan te tonen dat er geen vertrouwen kon worden gesteld in de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot zijn medische zorg. De rechtbank concludeerde dat de opposant niet voldoende objectieve gegevens had overgelegd om zijn stelling te onderbouwen.
De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van 23 maart 2020 in stand blijft. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd gedaan door rechter E.S.G. Jongeneel, met mr. M.E.H.J. van Hooidonk als griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal later worden gepubliceerd op de website van de rechtspraak.