In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2020 uitspraak gedaan over de voortduring van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De rechtbank constateert dat de eiser sinds de sluiting van het onderzoek op 16 maart 2020 geen inspanningen heeft verricht om afdoende en verifieerbare gegevens te verkrijgen die de autoriteiten van zijn land van herkomst in staat zouden stellen het benodigde onderzoek te verrichten voor de afgifte van een laissez-passer (LP). De rechtbank overweegt dat de tijdelijke sluiting van het luchtruim door Marokko als gevolg van de coronamaatregelen geen reden is om aan te nemen dat de voortduring van de bewaring disproportioneel is. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zijn situatie rechtvaardigen.
De rechtbank wijst erop dat de plicht om Nederland te verlaten op eiser rust en dat hij actief moet meewerken aan het verkrijgen van de benodigde documenten. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om te veronderstellen dat de uitzetting naar zijn land van herkomst binnen een redelijke termijn niet mogelijk is. De rechtbank heeft ook de psychische klachten van eiser in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn onderbouwd en dat de belangen van de staat bij voortduring van de bewaring zwaarder wegen dan de belangen van eiser.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De uitspraak is bekendgemaakt zonder openbare zitting vanwege de coronamaatregelen.