ECLI:NL:RBDHA:2020:4545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2020
Publicatiedatum
24 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening huurtoeslag op basis van gewijzigde inkomensgegevens en de gevolgen voor bezwaarprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de herziening van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Belastingdienst om de huurtoeslag te herzien naar nihil, na het vaststellen van een gewijzigd inkomen door de inspecteur van de inkomstenbelasting. De rechtbank oordeelde dat de herziening van de huurtoeslag rechtmatig was, omdat de Belastingdienst verplicht was om de huurtoeslag te herzien op basis van de nieuwe inkomensgegevens, zoals vastgelegd in artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De rechtbank stelde vast dat de herziening binnen de wettelijke termijn van acht weken had plaatsgevonden en dat er geen sprake was van een doorzendplicht van het bezwaar tegen de herziening naar de aanslag inkomstenbelasting.

De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de eiser tegen de herziening van de huurtoeslag kennelijk ongegrond waren, en dat er geen hoorplicht bestond, aangezien de uitkomst van het bezwaar redelijkerwijs al vaststond. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees ook het verzoek om een dwangsom af, omdat de Belastingdienst tijdig had beslist op het bezwaar. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Belastingdienst bij het herzien van toeslagen op basis van gewijzigde inkomensgegevens en de juridische kaders waarbinnen deze beslissingen moeten worden genomen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/5219

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van2 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. drs. R.P. Dielbandhoesing),

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

De bestreden beslissing op bezwaar

De beslissing van verweerder van 2 juli 2019 op het bezwaar van eiser tegen de hierna te noemen herziene definitieve beschikking huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Bij besluit van 12 september 2014 heeft verweerder de huurtoeslag van eiser over het jaar 2013 definitief vastgesteld op € 1.586. Verweerder is daarbij uitgegaan van een inkomen uit werk en woning van € 12.497.
2. Nadat eiser op 27 december 2018 zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2013 heeft ingediend, heeft de inspecteur van de inkomstenbelasting (inspecteur) op
6 februari 2019 aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.
3. Bij besluit van 8 maart 2019 heeft verweerder de huurtoeslag van eiser over het jaar 2013 herzien naar nihil en de door eiser ontvangen huurtoeslag teruggevorderd, omdat gebleken is dat eiser een voordeel heeft uit sparen en beleggen en daarom geen recht heeft op huurtoeslag.
4. In geschil is of verweerder de huurtoeslag van eiser terecht heeft herzien naar nihil.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, (onder meer de uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1069) volgt dat verweerder, ingeval de inspecteur het toetsingsinkomen opnieuw vaststelt, op de voet van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) verplicht is de huurtoeslag te herzien met inachtneming van het gewijzigde inkomensgegeven. Op grond van het tweede lid van dat artikel moet die herziening plaatsvinden binnen acht weken nadat het gewijzigde inkomensgegeven bekend is geworden bij verweerder. Een herziening op grond van artikel 20 van de Awir is dus niet, zoals eiser meent, gebonden aan een termijn van vijf jaren.
6. De inspecteur heeft het inkomen van eiser voor het jaar 2013 met de aanslag van
6 februari 2019 vastgesteld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij op
8 februari 2019 bekend is geworden met die informatie afkomstig uit de Basisregistratie inkomen (Bri). Gelet op artikel 20, eerste en tweede lid, van de Awir kon en moest verweerder de eerdere definitieve toekenning huurtoeslag van 12 september 2014 bij het besluit van 8 maart 2019 herzien. Nu de herziening heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor in de Awir gestelde termijn van acht weken na het tijdstip waarop het gewijzigde inkomensgegeven aan verweerder bekend is geworden, heeft verweerder de huurtoeslag van eiser rechtmatig herzien. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel dan wel onvoldoende voortvarend handelen is dan ook geen sprake. Evenmin is gebleken dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
7. Artikel 7, derde lid, van de Awir, bepaalt voorts dat als een aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, er geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming indien in de aanslag inkomstenbelasting over het betreffende berekeningsjaar is vastgesteld dat de aanvrager voordeel uit sparen en beleggen heeft. Nu uit de aanslag volgt dat eiser een voordeel heeft uit sparen en beleggen, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag in het jaar 2013. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
8. Ter zitting heeft de gemachtigde opnieuw erop gewezen dat en waarom ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat eiser (tevens zoon van gemachtigde) vermogen zou hebben gehad. Daartoe is onder meer gesteld dat het tegoed op een rekening-courant het persoonsgebonden budget van eiser betreft dan wel een lening door de vader aan zijn zoon verstrekt ter financiering van de kosten van een beoogde operatie. Ter zitting is vast komen te staan dat eiser deze stellingen niet in geding heeft gebracht bij de inspecteur. Verweerder kon en moest daarom uitgaan van het inkomensgegeven van eiser, waaronder het inkomen uit vermogen, zoals dat door de inspecteur is vastgelegd in de Bri.
9. Anders dan eiser meent, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om het bezwaar tegen de herziening van de huurtoeslag op te vatten als een bezwaar tegen de vastgestelde aanslag. Van een zogeheten doorzendplicht is dan ook geen sprake. Dat eiser meent dat de Belastingdienst enerzijds en verweerder anderzijds een en hetzelfde bestuursorgaan zijn, is onjuist en komt voor rekening van eiser.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren en van het horen van eiser mogen afzien. Gelet op hetgeen eiser in het bezwaarschrift naar voren heeft gebracht en de van toepassing zijnde regelgeving was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de uitkomst van het bezwaar. Reeds op voorhand was duidelijk dat eiser in het jaar 2013 voordeel uit sparen beleggen heeft genoten, waardoor er geen recht op huurtoeslag in het jaar 2013 bestaat.
11. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat verweerder een dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Nu verweerder de ingebrekestelling van eiser op
21 juni 2019 heeft ontvangen en op 2 juli 2019 een beslissing op bezwaar heeft genomen,
staat buiten kijf dat verweerder binnen twee weken heeft beslist. Voor het toekennen van een dwangsom bestaat daarom geen aanleiding.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2020.
de griffier is verhinderd te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)