ECLI:NL:RBDHA:2020:4540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
22 mei 2020
Zaaknummer
C/09/589299 KG-ZA 20-198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in vorderingen tegen het Openbaar Ministerie en WOB-verzoeken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, aangeduid als '[eiser]', vorderingen heeft ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Eiser vorderde onder andere dat het Openbaar Ministerie Noord-Holland zou worden bevolen om zijn aangifte op te nemen en om binnen veertien dagen te reageren op zijn WOB-verzoeken. Eiser stelt dat er sprake is van valsheid in geschrifte door de officier van justitie in het sepot van zijn aangifte tegen [A]. Eiser heeft eerder een klaagschrift ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam, maar zijn klachten zijn daar kennelijk ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter overweegt dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat er voor klachten over de afhandeling van een strafzaak en WOB-verzoeken een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij respectievelijk de strafrechter en de bestuursrechter. De voorzieningenrechter benadrukt dat het niet de bedoeling is dat dezelfde klachten gelijktijdig bij verschillende rechters worden behandeld, wat zou kunnen leiden tot tegenstrijdige uitspraken. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.636,-. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. G.H.I.J. Hage en mr. G.P. van Ham.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/589299 / KG ZA 20-198
Vonnis in kort geding van 20 mei 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in kort geding van 27 maart 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met producties,
- de op 7 mei 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] houdt zich bezig met de moord op en de verkrachting van [het slachtoffer] in [jaar 1] . In [jaar 2] is, na een DNA-verwantschapsonderzoek, [X] voor deze moord aangehouden. Hij heeft een bekennende verklaring afgelegd en is op 19 april 2013 door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar. Tegen het vonnis zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. [eiser] betoogt dat de ware toedracht van de moord anders is en dat niet [X] , maar een ander de werkelijke moordenaar is.
2.2.
[eiser] is onder meer in geschil geraakt met [A] (hierna: ‘ [A] ), die in het verleden in verband met de moord op [het slachtoffer] door de politie als verdachte is gehoord. [A] heeft op 14 augustus 2017 bij de politie tegen [eiser] aangifte gedaan van stalking, bedreiging, smaad, belediging en valsheid in geschrift. Ook is [A] een civielrechtelijk kort geding tegen [eiser] begonnen, met onder meer een vordering tot rectificatie en een contactverbod. Na de mondelinge behandeling in dat kort geding heeft [eiser] bij de politie aangifte gedaan tegen [A] van meineed, valsheid in geschrift en het doen van valse aangifte.
2.3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis in kort geding van 9 mei 2018 aan [eiser] een contactverbod opgelegd ten aanzien van [A] . Verder is [eiser] veroordeeld tot een publicatieverbod en tot rectificatie en verwijdering van bepaalde artikelen over [A] op zijn website, een en ander op straffe van een dwangsom. Ook is aan [A] een voorschot op schadevergoeding toegekend.
2.4.
Naast [A] hebben ook [B] en [C] bij de politie aangifte gedaan tegen [eiser] ter zake van (onder andere) (smaad)schrift, bedreiging en belediging.
2.5.
Op 16 mei 2019 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland (deze zaaksofficier hierna ook te noemen: ‘de officier van justitie’) door middel van een kennisgeving sepot aan [eiser] bericht dat naar aanleiding van de aangiften van [A] , [B] en [C] geen verdere vervolging tegen [eiser] zal worden ingesteld.
2.6.
Eveneens heeft de officier van justitie bij kennisgeving sepot van diezelfde dag aan [eiser] bericht dat zij ook ter zake van de aangifte van [eiser] tegen [A] niet tot vervolging zal overgaan. In de sepotbeslissing deelt de officier van justitie hierover het volgende mee:
“Ik heb besloten dat er geen strafzaak komt tegen de heer [A] . Uit het onderzoek van de politie is gebleken dat er voor alle feiten waarvan u aangifte hebt gedaan onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is.
Ten aanzien van de valsheid in geschrifte is uit onderzoek gebleken dat, zoals u zelf stelt in uw aangifte, de verklaringen niet op schrift zijn gesteld door de getuigen zelf. Wel waren zij op de hoogte van de inhoud van de verklaringen en stonden zij achter de inhoud daarvan. Dat maakt dat er geen sprake is van valsheid in geschrifte.”
2.7.
Op 19 mei 2019 heeft [eiser] een brief gestuurd aan de officier van justitie, waarin hij bezwaar maakt tegen alle vier de sepotbeslissingen, dus zowel het sepot van zijn aangifte tegen [A] , als het sepot van de drie aangiften tegen hemzelf.
2.8.
Op 14 mei 2019 heeft [eiser] een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) ingediend bij de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland.
2.9.
Ook heeft [eiser] op 8 mei 2019 een WOB-verzoek ingediend bij het College van procureurs-generaal.
2.10.
Op 29 mei 2019 heeft [eiser] een WOB-verzoek ingediend bij de officier van justitie. In het WOB-verzoek gaat [eiser] in op de sepotbeslissing van 16 mei 2019 ter zake van de aangifte van [eiser] tegen [A] . [eiser] schrijft onder meer:
“Ik verzoek u de bewijzen voor het door u gestelde te leveren. Hoe is er gebleken dat er voor alle feiten waarvan ik aangifte heb gedaan onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Van de beweerde onderzoekshandelingen moet een proces-verbaal zijn gemaakt of anderszins een verslaglegging zijn gedaan door de verantwoordelijke agent of agenten. Ik verzoek u ook om de namen van deze agenten te geven alsmede hun verslaglegging van het onderzoek dat is gedaan om tot bovenstaande conclusie te komen.”
2.11.
Op 12 juni 2019 heeft [eiser] bij het Gerechtshof Amsterdam op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend tegen de vier sepotbeslissingen van de officier van justitie van 16 mei 2019, dus ook de sepots van de aangiften tegen hem. Met betrekking tot de beslissing van de officier van justitie om – naar aanleiding van de aangifte van [eiser] tegen [A] – niet tot vervolging van [A] voor valsheid in geschrift over te gaan, voert [eiser] in zijn klaagschrift onder meer het volgende aan:
“Excusez let mots, maar u
(de officier van justitie, voorzieningenrechter)zit hier gewoon vet te liegen. Ik heb keihard aangetoond dat de verklaringen van de beweerde financiers van [A] zo vals als een kraai zijn. (…) Nu stelt u in het sepot van 16 mei jongstleden (..) dat (..) de getuigen zijn benaderd en te kennen hebben gegeven achter de inhoud van hun verklaringen te staan. Welnu, dit is onmogelijk, want dan zouden ze ook erkend moeten hebben dat ik bij hen langs ben geweest en mij kenden, iets wat ze tegenover mij en […] met kracht hebben ontkend, zoals in bovenstaande gesprekken is bewezen. (…) Voorts spreekt u zichzelf al tegen omdat niet door getuigen opgestelde, niet door hen getekende verklaringen, altijd valsheid in geschrifte oplevert. Dat u het tegendeel durft te beweren is te zot voor woorden. U wijst met drogredenen de door mij gewenste vervolging van de hand. Met andere woorden: ik geloof u eenvoudig niet. Er is op dit vlak helemaal geen onderzoek door de politie gedaan. Ik verzoek u dan ook de bewijzen voor het door u gestelde te leveren. (…)”
2.12.
Bij brief van 13 juni 2019 heeft [de beleidsadviseur] , beleidsadviseur, namens de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland aan [eiser] bericht dat niet op zijn brieven van 14 mei 2019 (aan het Openbaar Ministerie Noord Nederland) en 8 mei 2019 (aan het Parket-Generaal) zal worden gereageerd. [de beleidsadviseur] schrijft in de brief:
“Bij brief van 24 mei 2016 heeft de toenmalig plv. hoofdofficier van justitie u naar aanleiding van een door u bij de Nationale Ombudsman ingediende klacht onderbouwd bericht dat ook op eventuele volgende brieven of mails over het strafrechtelijk onderzoek en de daarop volgende strafzaak met betrekking tot het tragische overlijden van [het slachtoffer] niet zal worden gereageerd.
Niettemin stelt u in de voorliggende brieven wederom diverse vragen die verband houden met het strafrechtelijk onderzoek en de daarop volgende strafzaak betreffende [het slachtoffer] .”
2.13.
Bij brief van 3 juli 2019 heeft de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland gereageerd op de brieven van [eiser] van 19 en 29 mei 2019. De (plaatsvervangend) hoofdofficier deelt mee dat de brief van 21 mei 2019 niet zal worden behandeld, omdat dit een bezwaar tegen de sepotbeslissing van 16 mei 2019 betreft en [eiser] hiertegen al op 12 juni 2019 via de geëigende weg van artikel 12 Sv een klaagschrift bij het gerechtshof heeft ingediend. Voor het overige verwijst de hoofdofficier naar de eerdere mededeling door (diverse onderdelen van) het Openbaar Ministerie dat niet meer zal worden gereageerd op brieven van [eiser] die verband houden met zijn afwijkende visie op de strafzaak rondom het overlijden van [het slachtoffer] .
2.14.
Bij e-mail van 11 juli 2019 heeft [eiser] aan de politie [Regio] en aan de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland bericht dat hij aangifte wenst te doen tegen het Openbaar Ministerie vanwege overtreding van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht. Over de voorgenomen aangifte verklaart [eiser] onder meer:
“Het OM, met name OvJ [OvJ] , heeft zich ook schuldig gemaakt aan overtreding van dit artikel door een valse verklaring te geven voor een sepotbeslissing, wat een ambtelijk stuk is. De valse verklaring is onder meer deze:
“Ten aanzien van de valsheid in geschrifte is uit onderzoek gebleken dat, zoals u zelf stelt in uw aangifte, de verklaringen niet op schrift zijn gesteld door de getuigen zelf. Wel waren zij op de hoogte van de inhoud van de verklaringen en stonden zij achter de inhoud daarvan. Dat maakt dat er geen sprake is van valsheid in geschrifte.”
De aangifte tegen het OM wil ik bij u doen (..) omdat u als leider van het onderzoek als geen ander weet dat het sepot gebaseerd is op een valse verklaring. U weet dat dit beweerde onderzoek niet is gedaan, dat de getuigen niet achter de inhoud staan van de door [A] vervalste verklaringen waarbij deze laatste ook nog hun handtekeningen heeft vervalst. (…)”
2.15.
Bij beschikking van 31 maart 2020 heeft het Gerechtshof Amsterdam beslist op het op grond van artikel 12 Sv ingediende klaagschrift van [eiser] tegen de sepots. De klacht van [eiser] tegen de sepots tegen hemzelf is niet-ontvankelijk verklaard, omdat [eiser] niet als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 Sv kan worden aangemerkt. De klacht van [eiser] over het sepot van zijn eigen aangifte tegen [A] is kennelijk ongegrond verklaard. Het hof overweegt hierover het volgende:
“De aangifte van klager ter zake van meineed en valsheid in geschrift houdt verband met een (civiel)rechtelijke procedure. Klager verwijt beklaagde verder dat deze een valse aangifte tegen hem heeft gedaan.
Het eerste punt, meineed en valsheid in geschrift, heeft kennelijk betrekking op stukken die in een civiele procedure tussen klager en beklaagde zijn ingebracht. Het uitgangspunt (..) is dat partijen zich in een civiele procedure over en weer kunnen uitlaten over elkaars standpunten en de ter onderbouwing daarvan ingebrachte stukken. Uit de door klager bij zijn klaagschrift gevoegde stukken komt naar voren dat hij zijn bezwaren aan de rechter heeft voorgelegd.
Nog afgezien van de omstandigheid dat klagers standpunt onvoldoende onderbouwd is om daaruit de feiten en omstandigheden af te kunnen leiden die nodig zijn om iemand overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 Sv als verdachte aan te merken, ziet het hof bij deze stand van zaken geen reden voor strafrechtelijke vervolging.
Ook voor klagers aangifte van het doen van valse aangifte geldt, dat deze onvoldoende concrete elementen bevat, noch duidelijke onderbouwing.”
2.16.
Op 24 januari 2019 heeft [A] dwangsommen opgeëist op basis van het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 mei 2018 (zie 2.2). Over het al dan niet verbeurd zijn van de dwangsommen is tussen [eiser] en [A] een executiegeschil gevoerd, waarin thans het hoger beroep loopt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • het Openbaar Ministerie Noord-Holland beveelt om de aangifte van [eiser] op te nemen;
  • het Openbaar Ministerie Noord-Holland beveelt zijn WOB-verzoeken binnen veertien dagen te beantwoorden en de gevraagde gegevens te verstrekken;
  • het Openbaar Ministerie Noord-Nederland beveelt zijn WOB-verzoeken binnen veertien dagen te beantwoorden en de gevraagde gegevens te verstrekken.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
In het sepot van de aangifte van [eiser] tegen [A] wordt door de officier van justitie gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat geen sprake is van valsheid in geschrift. Volgens de officier van justitie is uit onderzoek gebleken dat de (door [A] in het kortgeding ingebrachte) schriftelijke verklaringen van de “financiers” van [A] weliswaar niet door de getuigen zijn opgesteld, maar dat zij wel achter de verklaringen staan. Dit is niet juist. [eiser] heeft zelf onderzoek gedaan naar de verklaringen van de getuigen. De getuigen hebben aan [eiser] verklaard dat zij hem niet kennen en dat hij nooit eerder bij hun bedrijf is langs geweest. Ook hebben de getuigen bevestigd dat zij de opgestelde schriftelijke verklaringen niet kennen en dat het niet hun handtekening is die er onder staat. Gelet op de verklaringen van de getuigen, is het niet geloofwaardig dat er onderzoek is gedaan en dat geen sprake is van valsheid in geschrift, zoals de officier van justitie stelt in het sepot. Daarmee is in een ambtelijk stuk een verklaring gedaan die in strijd is met de waarheid. Het Openbaar Ministerie maakt onrechtmatig misbruik van zijn macht door te verbieden dat hiervan een aangifte tegen het Openbaar Ministerie wordt opgenomen.
Daarnaast heeft [eiser] recht om een antwoord te krijgen op zijn WOB-verzoeken en om inzage te krijgen in de gevraagde stukken. De vragen in het WOB-verzoek van 8 mei 2019 hebben niets te maken met de uitkomst van de strafzaak [het slachtoffer] , maar hebben betrekking op de integriteit van het onderzoek en de berichtgeving van het Openbaar Ministerie. [eiser] wil aantonen dat in het geval van [D] informatie naar buiten is gekomen die volstrekt bezijden de waarheid is. Het WOB-verzoek van 29 mei 2019 strekt ertoe concrete bewijzen te krijgen van het in het sepot gestelde onderzoek naar de verklaringen van de “financiers”. [eiser] wil met het opvragen van de informatie boven water krijgen dat [A] zijn civiele vordering heeft gebaseerd op een onjuiste aangifte en dat de civiele vorderingen van [A] nooit toegewezen hadden mogen worden. Ook wil hij met het WOB-verzoek boven water krijgen dat het Openbaar Ministerie onjuist heeft gehandeld en/of de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd, met schade van [eiser] tot gevolg. Dit kan de basis vormen voor een civiele vordering tegen de Staat, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft onder meer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat hiervoor een bijzondere rechtsgang bij een andere rechter openstaat of heeft opengestaan. Dit verweer slaagt. De voorzieningenrechter licht dit toe.
4.2.
De burgerlijke rechter is op grond van artikel 112 lid 1 Grondwet bevoegd om kennis te nemen van alle schuldvorderingen. De burgerlijke rechter kan als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming bieden, indien geen andere rechtsgang openstaat. Het is echter vaste rechtspraak dat de burgerlijke rechter de eiser niet-ontvankelijk moet verklaren in zijn vordering, indien een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij een andere rechter (bijvoorbeeld bij de strafrechter of bij de bestuursrechter) openstaat of heeft opengestaan, waarin over die vordering en de daaraan ten grondslag liggende verwijten kan of kon worden beslist. In dat geval is er in beginsel geen plaats voor (toegang tot) de burgerlijke rechter, in welk geval eiser in zijn vordering niet kan worden ontvangen. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bijzondere, door de wet aangewezen gespecialiseerde rechter doet het namelijk in het algemeen ongewenst zijn dat tegelijkertijd voor beide rechters procedures over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, met het risico van verschillende uitkomsten. [1]
4.3.
Hoewel [eiser] in dit geding een bevel tot het opnemen van een aangifte door het Openbaar Ministerie tegen zichzelf vordert (vanwege het doen van een valse verklaring in een ambtelijk stuk), komt zijn klacht in essentie neer op een klacht tegen het sepot. De voorgenomen aangifte van [eiser] richt zich immers op de mededeling van de officier van justitie in het sepot dat geen sprake is van valsheid in geschrift omdat uit onderzoek is gebleken dat de getuigen achter de schriftelijke verklaring staan. Volgens [eiser] is dit onjuist en is er weldegelijk sprake van valsheid in geschrift. Het gestelde onderzoek is volgens hem niet gedaan.
4.4.
Voor klachten over de afhandeling en (niet)vervolging van een gepleegd strafbaar feit staat voor een rechtstreeks belanghebbende op grond van artikel 12 Sv een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij het gerechtshof open. [eiser] heeft die rechtsgang ook gevolgd. Hij heeft in zijn klaagschrift bij het gerechtshof hetzelfde betoogd als wat hij in deze procedure als onderbouwing voor zijn aangifte tegen het Openbaar Ministerie aanvoert, namelijk dat het gelet op zijn eigen onderzoeksbevindingen (waaruit volgt dat de getuigen hem helemaal niet kennen) ongeloofwaardig is dat er politieonderzoek naar de verklaringen van de getuigen is gedaan, zoals in het sepot wordt gesteld (zie ook de randnummers 2.11 en 2.14). Het gerechtshof heeft – als daartoe aangewezen rechter – deze klachten van [eiser] tegen de inhoud en de totstandkoming van het sepot beoordeeld en geoordeeld dat die klachten kennelijk ongegrond zijn. Daarmee is in een met voldoende waarborgen omklede procedure op de klachten van [eiser] tegen het sepot beslist. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat de voorzieningenrechter zich dan in een civielrechtelijke procedure opnieuw over diezelfde klachten buigt. Dat [eiser] in dit geding aan die klachten een vordering tot het opnemen van een aangifte tegen het Openbaar Ministerie verbindt, doet daaraan niet af: het gaat in de kern om hetzelfde geschil. Dat betekent dat [eiser] niet-ontvankelijk is in deze (eerste) vordering.
4.5.
Datzelfde geldt voor de twee andere vorderingen die ertoe strekken dat de Staat wordt bevolen om (inhoudelijk) op de WOB-verzoeken van [eiser] te antwoorden en de door hem gevraagde gegevens te verstrekken.
4.6.
De vordering van [eiser] neemt tot uitgangspunt dat hij op basis van de WOB informatie heeft opgevraagd bij (onderdelen van) het Openbaar Ministerie en dat daarop moet worden geantwoord. Tegen het niet (tijdig) beslissen door een bestuursorgaan (als bedoeld in artikel 1a WOB) op een ingediend WOB-verzoek kan op grond van artikel 15a WOB bezwaar worden gemaakt en, zo nodig, beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Tegen afwijzende beslissingen op WOB-verzoeken door een bestuursorgaan, staan eveneens beroepsmogelijkheden bij de bestuursrechter open. Nu aldus voor klachten over de (niet-)afhandeling van WOB-verzoeken een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, is er geen plaats voor de burgerlijke rechter om over dergelijke klachten een beslissing te nemen. Dat [eiser] stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het verkrijgen van de gevraagde informatie, brengt daarin geen verandering, aangezien ook de bestuursrechtelijke rechtsgang voorziet in de mogelijkheid om een spoedeisende voorziening bij voorzieningenrechter te vragen (artikel 8:81 Awb). Dit opent dus niet alsnog de weg naar de burgerlijke rechter. Datzelfde geldt voor de door [eiser] aangestipte omstandigheid dat in de reacties op zijn WOB-verzoeken niets over de mogelijkheid van bestuursrechtelijk bezwaar of beroep is vermeld. Indien een correcte en volledige rechtsmiddelenvoorlichting ontbreekt, is dat iets dat een belanghebbende als argument kan aanvoeren om te bepleiten dat een eventuele termijnoverschrijding mogelijk verschoonbaar is (vgl. de artikelen 3:45 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht). Maar dit maakt niet dat [eiser] in zijn vordering door de burgerlijke rechter kan worden ontvangen.
4.7.
De slotsom is dat [eiser] niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen. [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van de Staat begroot op € 1.636,- (€ 656,- aan griffierecht en € 980,- aan salaris advocaat).
4.8.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de in de beslissing genoemde datum.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, begroot op € 1.636,- aan tot op heden gemaakte kosten en op € 157,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. G.P. van Ham op 20 mei 2020.
av

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraken van de Hoge Raad van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806 en Hoge Raad 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527.