In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die stelt de Roemeense nationaliteit te hebben, heeft tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 4 mei 2020, hield in dat eiser in bewaring werd gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring, onder andere omdat hij meende rechtmatig in Nederland te verblijven en omdat er geen registertolk was gebruikt tijdens zijn gehoor op 4 mei 2020.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser op 19 februari 2020 was ingetrokken en dat hij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen dit besluit. Hierdoor was het besluit onherroepelijk geworden. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser over het ontbreken van een registertolk niet slaagde, omdat uit het proces-verbaal bleek dat er wel degelijk een beëdigd tolk aanwezig was. Daarnaast concludeerde de rechtbank dat de ophouding van eiser niet langer dan de toegestane zes uur had geduurd, en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank oordeelde verder dat verweerder terecht geen lichter middel had gekozen dan de inbewaringstelling, omdat eiser geen stappen had ondernomen om zijn vertrek uit Nederland te faciliteren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 19 mei 2020.