ECLI:NL:RBDHA:2020:4531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
22 mei 2020
Zaaknummer
NL20.10053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en gebruik van registertolk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die stelt de Roemeense nationaliteit te hebben, heeft tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 4 mei 2020, hield in dat eiser in bewaring werd gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring, onder andere omdat hij meende rechtmatig in Nederland te verblijven en omdat er geen registertolk was gebruikt tijdens zijn gehoor op 4 mei 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser op 19 februari 2020 was ingetrokken en dat hij geen rechtsmiddelen had aangewend tegen dit besluit. Hierdoor was het besluit onherroepelijk geworden. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser over het ontbreken van een registertolk niet slaagde, omdat uit het proces-verbaal bleek dat er wel degelijk een beëdigd tolk aanwezig was. Daarnaast concludeerde de rechtbank dat de ophouding van eiser niet langer dan de toegestane zes uur had geduurd, en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank oordeelde verder dat verweerder terecht geen lichter middel had gekozen dan de inbewaringstelling, omdat eiser geen stappen had ondernomen om zijn vertrek uit Nederland te faciliteren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 19 mei 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.10053
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. De Vita).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Gelet op de maatregelen die zijn getroffen bij de Rechtspraak vanwege de Corona uitbraak heeft de rechtbank partijen op 6 mei 2020 per brief geïnformeerd over haar voornemen om de zaak schriftelijk af te doen. Als één van de partijen wel een zitting wilde, moesten zij dit aan de rechtbank laten weten. Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij een zitting noodzakelijk vinden.
Eiser heeft op 4 mei en op 11 mei 2020 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 8 mei 2020 en op 14 mei 2020 gereageerd op deze beroepsgronden. Omdat er geen nadere vragen waren naar aanleiding van de stukken, heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens op 18 mei 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Roemeense nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1985.

Rechtmatig verblijf

2. Eiser voert dat hij rechtmatig in Nederland verblijft en dat verweerder eiser gelet daarop niet in bewaring mocht stellen.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt dat het verblijfsrecht van eiser bij besluit van 19 februari 2020 is ingetrokken. Dit besluit is op 12 maart 2020 aan eiser uitgereikt. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 19 februari 2020, waardoor dit besluit inmiddels vast staat. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Het voortraject

4. Eiser voert verder aan dat tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling op 4 mei 2020 ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een registertolk. Gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 31 januari 20201 heeft verweerder ten onrechte niet gemotiveerd waarom hiervan is afgezien, aldus eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser onjuist is. Uit het stuk ‘M110 Proces-verbaal van het gehoor (als bedoeld in art. 5.2Vb 2000)’ blijkt dat de heer R.I. Gross als tolk aanwezig was bij het gehoor. Blijkens openbare bron (
www.bureauwbtv.nl) is de heer R.I. Gross op 9 november 2009 is beëdigd. De beroepsgrond slaagt daarom al niet.
6. Eiser stelt verder dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat de ophouding langer de toegestane zes uur heeft geduurd.
7. De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond faalt. Uit het stuk ‘M105-A Proces-verbaal van ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ blijkt dat eiser op 4 mei 2020 om 09:47 uur van het strafvorderlijke naar het vreemdelingrechtelijke traject is overgegaan. Eiser kwam om 15:00 uur aan op het Bureau Vreemdelingenpolitie in [plaatsnaam] . Pas op dat moment is de termijn van de vreemdelingrechtelijke ophouding aangevangen.2 In de maatregel van bewaring staat van 4 mei 2020 staat dat eiser om 16:45 uur in bewaring is gesteld. Nu eiser van 15:00 uur tot 16:45 uur is opgehouden, heeft de ophouding niet langer dan zes uur geduurd.

De bewaringsgronden

8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden3 vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden4 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van
2 Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2002:AH9607.
3 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
9. Eiser betwist alle bewaringsgronden met uitzondering van de lichte grond onder 4e. Verweerder kan bij de zware gronden die hij aan de maatregel van bewaring ten grondslag legt, volstaan met een toelicht waaruit de feitelijke juistheid van die gronden blijkt.5 Naar het oordeel van de rechtbank is bij grond 3c duidelijk toegelicht dat aan eiser op 12 maart 2020 het besluit is uitgereikt, waarin staat dat zijn verblijfsrecht is beëindigd en dat hij Nederland binnen 28 dagen moest verlaten. Ten tijde van zijn inbewaringstelling op 4 mei 2020 was deze vertrektermijn verlopen. Eiser heeft zich dus niet gehouden aan zijn vertrekplicht. De stelling van eiser dat hij Nederland niet kon verlaten, omdat hij steeds werd aangehouden door de politie, baat eiser niet. De door eiser gestelde omstandigheid doet namelijk niet af aan de feitelijke juistheid van de bewaringsgrond. Zoals blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 26 april 2012, mag een vreemdeling worden tegengeworpen dat hij zich niet aan zijn termijn voor vrijwillig vertrek heeft gehouden, ook als hij zich gedurende die vertrektermijn in detentie bevond.6 De bewaringsgronden onder 3c en 4e zijn samen voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu de deze twee gronden de maatregel al kunnen dragen, laat de rechtbank de overige gronden van de bewaring onbesproken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Lichter middel

10. Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met de toepassing van een lichter middel dan de maatregel van bewaring, omdat hij bereid is om te vertrekken. Hij stelt dat uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet blijkt dat hem is aangegeven dat het aan hem is om feiten en omstandigheden aan te voeren die ertoe kunnen leiden dat verweerder met het opleggen van een lichter middel dient te volstaan.
10. Op dit punt overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS7 volgt dat verweerder een vreemdeling vóór het opleggen van de maatregel duidelijk moet maken dat hij eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen kan aanvoeren, die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met de toepassing van een lichter middel moet worden volstaan. In plaats daarvan of in aanvulling daarop kan verweerder de vreemdeling ook zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden stellen. De rechtbank stelt vast dat uit het proces- verbaal van het gehoor inderdaad niet blijkt dat aan eiser duidelijk is gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren, die verweerder had kunnen brengen om in het geval van eiser te volstaan met het opleggen van een lichter middel. Dit betekent dat verweerder eiser dus zelf concrete vragen hierover moest stellen. Uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt verweerder dit ook heeft gedaan. Aan eiser is gevraagd naar zijn gezondheidssituatie en de aanwezigheid van familieleden in Nederland. Aan de hand van deze vragen heeft verweerder afdoende geprobeerd om te achterhalen of zich bijzondere feiten of
5 Dit volgt uit de uitspraak van ABRvS van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
7 zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:424.
omstandigheden met betrekking tot de persoonlijke belangen van eiser voordeden die verweerder tot toepassing van een lichter middel konden nopen. Verweerder heeft dus voldaan aan zijn onderzoeksplicht. In zoverre faalt de beroepsgrond.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht niet heeft gekozen voor een lichter middel dan de inbewaringstelling. Dat eiser graag uit Nederland wil vertrekken, heeft verweerder terecht niet tot een ander oordeel geleid. Tot aan zijn inbewaringstelling heeft eiser namelijk geen stappen ondernomen om zijn zelfstandige vertrek mogelijk te maken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie

13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
19 mei 2020

Documentcode: DSR11648743

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.