ECLI:NL:RBDHA:2020:449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
NL19.25571V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen ongegrondverklaring asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 januari 2020 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak waarin zijn asielaanvraag ongegrond werd verklaard. De opposant, afkomstig uit Marokko, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Dit besluit was genomen op basis van de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van de asielaanvraag, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank had eerder, op 11 november 2019, het beroep van de opposant ongegrond verklaard zonder zitting, omdat het eindoordeel volgens de rechtbank buiten redelijke twijfel stond. De opposant voerde in zijn verzet aan dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling, en dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet naleeft. De rechtbank oordeelde echter dat de argumenten van de opposant niet nieuw waren en reeds waren betrokken bij de eerdere uitspraak.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het (overdrachts)besluit en dat het verzet ongegrond was. Het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de feitelijke uitzetting werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen bezwaar openstond tegen de feitelijke uitzetting. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. R. Kroes, en is op 6 januari 2020 telefonisch aan de partijen medegedeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.25571 V en AWB 20/9
uitspraak van de voorzieningenrechter en enkelvoudige kamer op het verzoek om een voorlopige voorziening en verzet van

[opposant en verzoeker] , opposant en verzoeker,

v-nummer: [V-nummer]
verder aangeduid als opposant,
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 oktober 2019 (het bestreden besluit) van verweerder om zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen.
Bij uitspraak van 11 november 2019 (de bestreden uitspraak) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen de bestreden uitspraak verzet ingesteld. Opposant heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.
Verweerder heeft opposant op 2 januari 2020 medegedeeld voornemens te zijn hem op 7 januari 2020, om 09:15 uur, per vliegtuig ( [vluchtnummer] ) uit te zetten naar [plaats] en hem daarmee over te dragen aan de Duitse autoriteiten.
Opposant heeft bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die bepaalt dat overdracht achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift uitgebracht.

Overwegingen

Het verzet (NL19.25571)
1. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van opposant, afkomstig uit Marokko, niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat de autoriteiten van Duitsland verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
2. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat niet in geschil is dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, dat verweerder bij Duitsland in beginsel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en opposant niet heeft aangetoond dat Duitsland zich niet (langer) aan zijn internationale verplichtingen houdt waardoor niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3. Opposant voert tegen de bestreden uitspraak aan dat de rechtbank ten onrechte zonder zitting uitspraak heeft gedaan, omdat hij bij overdracht een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) en artikel 4 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) Volgens opposant kan verweerder bij Duitsland niet uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet naleeft. Daarbij verwijst hij naar het artikel van de NOS van 7 juni 2019, ‘
Duitse Bondsdag neemt omstreden uitzetwet aan’, waaruit volgt dat Duitsland niet langer de grondrechten van asielzoekers respecteert. Verder verwijst opposant naar het rapport
Country Report Germanyvan AIDA van 16 april 2019, waaruit volgens opposant volgt dat de leefomstandigheden in Duitse opvangcentra sterk verschillen en de toegang tot medische zorg te beperkt is.
4. De rechtbank stelt voorop dat verzet uitsluitend de vraag betreft of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van het beroep. Dit betekent dat de beoordeling in dit geval beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1533).
5. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep terecht vereenvoudigd behandeld, omdat het kennelijk ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat wat opposant aanvoert in verzet niet nieuw is ten opzichte van wat hij in beroep heeft aangevoerd én dit door de rechtbank is betrokken bij de bestreden uitspraak. Deze argumenten in samenhang met vaste rechtspraak dat bij Duitsland uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank terecht tot het oordeel gebracht dat het beroep kennelijk ongegrond is.
6. Het is de rechtbank in verzet niet gebleken dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die bij een normale behandeling van het beroep ook aangevoerd hadden kunnen worden die maken dat twijfel ontstaat over de uitkomst van de bestreden uitspraak of de rechtmatigheid van het (overdrachts)besluit. Dit maakt dat er ook geen reden is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke overdracht.
7. Het bovenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat er geen aanleiding bestaat anders te oordelen dan in de uitspraak van 11 november 2019. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 20/9)
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de feitelijke uitzetting dient gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:353) aangemerkt te worden als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende verzet. Tegen de feitelijke uitzetting staat in dit geval geen bezwaar open.
9. Nu de rechtbank heeft beslist op het verzet, is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende verzet niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening hangende verzet niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is telefonisch aan partijen medegedeeld op 6 januari 2020.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.