ECLI:NL:RBDHA:2020:4460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
09/837078-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belaging ex-partner met gevangenisstraf en vrijheidsbeperkende maatregel

Op 20 mei 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die gedurende 2,5 maand zijn ex-partner heeft belaagd. De verdachte, geboren in 1988 en thans gedetineerd in de PI Dordrecht, heeft herhaaldelijk voor de deur van zijn ex-partner gestaan en aan haar deurbel gedrukt, met als doel haar te dwingen tot contact. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster, die zich hierdoor geïntimideerd en angstig voelde. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan belaging en hem een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Daarnaast is er een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, die inhoudt dat de verdachte zich gedurende vijf jaar niet in de nabijheid van de woningen van de aangeefster en haar moeder mag bevinden, en dat hij geen contact met haar mag opnemen. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van €750,- aan de benadeelde partij toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de verdachte is veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding voor materiële schade afgewezen, maar de immateriële schade gedeeltelijk toegewezen, gezien de impact van de gedragingen van de verdachte op het leven van de aangeefster.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837078-20
Datum uitspraak: 20 mei 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de PI Dordrecht.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 6 mei 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.C.E.T. de Ceuninck van Capelle en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. W.C. Alberts naar voren is gebracht.
Vanwege de maatregelen die door de Rechtspraak zijn getroffen in verband met de uitbraak van COVID-19 is de verdachte via een videoverbinding met de penitentiaire inrichting gehoord. De raadsvrouw heeft ervoor gekozen via een telefoonverbinding aan de zitting deel te nemen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 01 augustus 2019 tot en met 27 januari 2020 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer], door op meerdere dagen en/of meermalen per dag zich naar de woning van die [slachtoffer] te begeven en/of aan te bellen en/of gedurende langere en/of enige tijd voor de voordeur te blijven staan met het oogmerk die [slachtoffer], te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. In de eerste plaats omdat de verdachte geen opzet had op het maken van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en hem niet ondubbelzinnig kenbaar is gemaakt dat [slachtoffer] niet wilde dat hij bij haar langskwam. Daarnaast omdat geen sprake was van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, gelet op de geringe frequentie en nu geen sprake is geweest van zeer indringende schendingen van de persoonlijke levenssfeer.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Bewijsmiddelen
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat zij en de verdachte in het verleden een relatie hebben gehad waaruit zij een kind hebben. In maart 2014 is de relatie verbroken, waarna geen afspraken met de verdachte konden worden gemaakt omtrent een omgangsregeling en alimentatiebetalingen. [slachtoffer] verklaarde verder dat de verdachte vaak voor de deur van haar woning in Den Haag heeft gestaan, waarbij hij zich de ene keer als slachtoffer opstelt terwijl hij de andere keer agressief en boos is. In die gevallen scheldt hij [slachtoffer] uit en intimideert hij haar. Ook heeft de verdachte eens op intimiderende wijze bij de woning van de moeder van [slachtoffer] gestaan. [slachtoffer] verklaarde bang te zijn voor de verdachte. Als zij naar buiten wil, kijkt ze altijd eerst naar buiten of ze de verdachte ziet. Verder verklaarde ze dat ze meermalen melding heeft gedaan bij de politie als de verdachte voor de deur stond. [2] Zo stond hij ook op 9 december 2019 voor haar deur. De politie is ter plaatse gekomen en heeft de verdachte weggestuurd. Op 23 december 2019 kreeg [slachtoffer] een melding van haar ‘Ring’ deurbeul dat er iemand voor de deur stond. Ze zag op haar telefoon dat dit opnieuw de verdachte was. Nadat ze de politie had gebeld, zag ze de politie de verdachte voor haar deur aanspreken en hem wegsturen. Diezelfde dag, om 19:00 uur, stond de verdachte opnieuw voor haar deur en ook toen is hij door de politie weggestuurd. [3]
[slachtoffer] heeft een lijst met incidenten aangaande de verdachte bijgehouden. Deze lijst heeft zij overgelegd aan de politie. Op de lijst komen de volgende data voor: 1 augustus 2019, 9 november 2019, 26 november 2019, 1 december 2019, 9 december 2019, 10 december 2019 en 23 december 2019.
Op die data stond de verdachte voor de deur van [slachtoffer]. In de meeste gevallen heeft hij meermalen aangebeld. [4]
[verbalisant 1] heeft verklaard dat hij op 27 januari 2020 contact heeft gehad met [slachtoffer]. Hij hoorde haar zeggen dat de verdachte op 23 januari 2020 opnieuw voor haar deur had gestaan. Zij vertelde hem verder dat haar buurman haar op 27 januari 2020 had gebeld en had gezegd dat er een man in haar portiek stond. Toen haar bleek dat dit waarschijnlijk opnieuw over de verdachte ging, heeft zij de politie gebeld. Via haar ‘Ring’ deurbel had zij gezien dat de politie ter plaatse kwam en de verdachte wegstuurde. [5]
Uit navraag bij de surveillance-eenheid die op 27 januari 2020 naar aanleiding van de melding van aangeefster ter plekke is geweest, bleek [verbalisant 1] dat die eenheid de verdachte in het portiek van de woning van [slachtoffer] had aangetroffen. [6]
[verbalisant 1] verbaliseerde dat [slachtoffer] de filmpjes van haar ‘Ring’ deurbel aan de politie ter beschikking heeft gesteld. Deze filmpjes heeft hij uitgekeken en hij heeft hiervan screenshots gemaakt. Uit de beelden is gebleken dat de verdachte op 1 augustus 2019,
9 november 2019, 26 november 2019, 9 december 2019, 23 december 2019 en
27 januari 2020 bij [slachtoffer] voor de deur stond. [7]
De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] duidelijk tegen hem heeft gezegd dat hij bij haar niet meer welkom was, maar dat dit hem niet interesseert en hij daar schijt aan heeft. Hij moet zijn leven op de rit krijgen en [slachtoffer] moet hem daarbij helpen. Zolang hij niet naar zijn familie kan, blijft hij dit doen. Hij verklaarde dat hij vindt dat hij zich met dit gedrag schuldig maakt aan stalking. [8]
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat het klopt dat hij vaak bij [slachtoffer] voor de deur heeft gestaan. De verdachte heeft verder verklaard dat hij weet wat stalking inhoudt en dat hij vindt dat hij zich hieraan heeft schuldig gemaakt. [9]
Beoordeling door de rechtbank
Kader
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte met zijn handelen een wederrechtelijke stelselmatige opzettelijke inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster [slachtoffer], met het oogmerk haar te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Wederrechtelijke opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte zich op 1 augustus 2019, 9 november 2019, 26 november 2019, 9 december 2019, 23 december 2019, 23 januari 2020 en 27 januari 2020 voor de voordeur van de woning van [slachtoffer] heeft opgehouden. In de meeste gevallen heeft hij (herhaaldelijk) bij haar aangebeld.
Dit handelen van de verdachte heeft grote invloed gehad op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van [slachtoffer]. Zij heeft het handelen van verdachte als intimiderend en beangstigend ervaren. Voor de verdachte had ook duidelijk moeten zijn dat [slachtoffer] hiervan niet was gediend. In de eerste plaats heeft hij zelf erkend dat [slachtoffer] hem duidelijk had gemaakt dat hij bij haar niet welkom was. Daarnaast heeft [slachtoffer] melding bij de politie gedaan en heeft de politie de verdachte meerdere keren voor de deur van [slachtoffer] weggestuurd. Desondanks is de verdachte met zijn gedrag doorgegaan.
Het voorgaande in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wederrechtelijk opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer].
Oogmerk te dwingen iets te doen en te dulden
De rechtbank is verder van oordeel dat de verdachte met zijn gedrag het oogmerk had om [slachtoffer] te dwingen iets te doen en te dulden. De verdachte heeft verklaard dat hij wilde dat zij hem zou helpen. Door telkens voor haar deur te staan, heeft de verdachte [slachtoffer] gedwongen feitelijk te dulden dat telkens contact met haar werd gezocht en wilde hij haar dwingen om hem in haar woning binnen te laten.
Stelselmatigheid
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de duur, de aard, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, alsmede de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van slachtoffers, relevante factoren zijn bij de vraag of sprake is van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Niet is gebleken dat de verdachte tussen 1 augustus 2019 en 9 november 2019 contact met [slachtoffer] heeft gezocht. Wel staat vast dat hij tussen 9 november 2019 en 27 januari 2020 zes keer voor haar deur heeft gestaan. De rechtbank is, gezien de intensiteit en de frequentie van de gedragingen van de verdachte in de periode van 9 november 2019 tot en met 27 januari 2020, van oordeel dat in die periode sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer].
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan belaging van [slachtoffer] gedurende de periode van 9 november 2019 tot en met 27 januari 2020.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij in de periode van
9 november2019 tot en met 27 januari 2020 te 's-Gravenhage wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer], door op meerdere dagen en/of meermalen per dag zich naar de woning van die [slachtoffer] te begeven en aan te bellen of gedurende langere of enige tijd voor de voordeur te blijven staan met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te doen
ente dulden.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voor de duur van twee jaren wordt opgelegd. Verder heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte een contact- en locatieverbod wordt opgelegd ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en dat deze maatregelen dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte geen ISD-maatregel kan worden opgelegd, omdat hij niet aan de criteria voldoet. De verdediging heeft de rechtbank verzocht om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen, gelijk aan de duur van het voorarrest. Daarnaast heeft de verdediging verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat de verdachte niet voldoet aan de vereisten voor de oplegging van een ISD-maatregel, omdat hij niet valt onder de definitie van stelselmatige dader zoals bedoeld in de Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige veelplegers van het Openbaar Ministerie. Tegen de verdachte zijn in de vijf jaar voorafgaand aan onderhavig feit niet (ten minste) tien processen-verbaal van misdrijffeiten opgemaakt. Daarom zal de rechtbank aan de verdachte geen ISD-maatregel op leggen. Wel ziet zij aanleiding voor oplegging van een straf en een vrijheidsbeperkende maatregel.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zijn ex-partner gedurende tweeënhalve maand belaagd. Hij is telkens weer naar haar huis gegaan, heeft daar herhaaldelijk aangebeld en is langdurig voor de deur blijven staan.
Ook nadat de politie hem daar had weggestuurd, is hij daarmee doorgegaan. De verdachte wilde het slachtoffer zover krijgen dat zij hem zou helpen met zijn terugkeer naar zijn familie in het buitenland. Dat het slachtoffer dat niet wilde, daar had de verdachte naar eigen zeggen “schijt aan”. De verdachte heeft op deze manier een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer.
Uit het namens het slachtoffer ter terechtzitting uitgeoefende spreekrecht komt naar voren dat de gedragingen van de verdachte het slachtoffer angst hebben aangejaagd. Sindsdien heeft zij het gevoel dat zij over haar schouder moet kijken als zij naar buiten gaat.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 7 april 2020, waaruit blijkt dat hij meerdere keren is veroordeeld, waaronder voor belaging van een ander slachtoffer. Voor dat feit zijn hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Kennelijk heeft deze veroordeling de verdachte er niet van weerhouden zich wederom schuldig te maken aan belaging. De rechtbank weegt dit mee ten nadele van de verdachte.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het Reclasseringsadvies van Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering van 4 februari 2020, opgemaakt en ondertekend door [naam], reclasseringswerker. Uit dit advies blijkt dat het de verdachte ontbreekt aan stabiliteit op de gebieden van huisvesting, inkomen en dagbesteding en dat hij zich afhankelijk opstelt van zijn ex-partners. Volgens de reclassering zijn er aanwijzingen voor delictgerelateerde psychiatrische dan wel psychische problematiek. De verdachte heeft te kennen gegeven niet aan een Pro Justitia rapportage te willen meewerken, waardoor dit vermoeden bevestigd noch uitgesloten kan worden. De verdachte is in eerdere voorwaardelijke kaders zijn voorwaarden niet nagekomen, omdat hij daar geen meerwaarde in ziet. De reclassering ziet geen beschermende factoren en acht de recidivekans hoog. Bijzondere voorwaarden in een ambulant kader worden door de reclassering niet toereikend geacht.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, het strafblad van de verdachte en zijn gebrek aan schuldbesef, niet kan worden volstaan met een andere straf dan gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. De rechtbank zal twee maanden van die straf voorwaardelijk opleggen, om te trachten het recidiverisico te beperken. Gelet op het advies van de reclassering en de proceshouding van de verdachte, ziet de rechtbank in oplegging van bijzondere voorwaarden geen meerwaarde.
Gelet op het hoge recidiverisico zal de rechtbank ter voorkoming van strafbare feiten aan de verdachte tevens een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen, inhoudende een contactverbod met [slachtoffer] en een locatieverbod voor de straat waar [slachtoffer] woont en de straat waar de moeder van [slachtoffer] woont. De rechtbank zal deze maatregel opleggen voor de maximale periode van vijf jaren. Omdat de rechtbank er ernstig rekening mee houdt dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich jegens [slachtoffer] opnieuw belastend zal gaan gedragen, zal de rechtbank bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is. De vervangende hechtenis voor elke overtreding van de maatregel zal op twee weken worden bepaald met een maximum van zes maanden.
Gelet op de duur van het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf, zal de rechtbank het verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.224,29, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 224,29 aan materiële schade en € 2.000,- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende is onderbouwd en toewijsbaar is. Ten aanzien van de ‘Ring’ deurbel heeft zij aangevoerd dat, hoewel de aankoop hiervan buiten de tenlastegelegde periode valt, het verband tussen de aanschaf en het tenlastegelegde feit dusdanig direct is, dat ook deze kosten voor toewijzing in aanmerking komen. De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vordering met de wettelijke rente dient te worden vermeerderd en dat de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de opgenomen verlofuren en de reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat dit geen rechtstreekse schade betreft. Ook de kosten voor de ‘Ring’ deurbel komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze niet toewijsbaar is, nu geen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, terwijl de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer niet zodanig zijn dat daaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de kosten die zijn gemaakt voor de aanschaf van de ‘Ring’ deurbel niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade ten gevolge van het bewezen verklaarde feit. Blijkens de toelichting op de vordering heeft de benadeelde partij de deurbel immers reeds aangeschaft in februari 2019.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor de opname van de verlofuren en de gemaakte reiskosten evenmin kunnen worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit.
De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
Immateriële schade
Ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek bestaat recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen in geval van aantasting in de persoon “op andere wijze”. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5) is daarvan in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen.
Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van een aantasting in de persoon “op andere wijze” sprake is. In een dergelijk geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank doet laatstgenoemde situatie zich hier voor. Zij heeft daartoe in aanmerking genomen dat de verdachte door het bewezen verklaarde feit bij herhaling een indringende inbreuk heeft gemaakt op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van de benadeelde partij, en dat dit zich afspeelde nabij haar woning, waar zij met haar minderjarige kind verbleef. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de benadeelde partij voldoende concreet heeft onderbouwd dat de gedragingen van de verdachte grote impact hebben gehad op haar veiligheidsgevoel. Om die reden is sprake van een aantasting in haar persoon “op andere wijze” en komt aan de benadeelde partij een recht op vergoeding van immateriële schade toe. Echter zal de rechtbank niet het volledige gevorderde bedrag toewijzen, maar naar billijkheid een bedrag toewijzen tot
€ 750,- en het overige deel van de vordering afwijzen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2019, zijnde de eerste dag van de pleegperiode.
Proceskosten
Voornoemde kosten voor de opgenomen verlofuren en de gemaakte reiskosten komen echter wel in aanmerking voor vergoeding als proceskosten door de benadeelde partij gemaakt. De rechtbank zal de proceskosten bepalen op € 102,15 + € 23,14 = € 125,29 en bepalen dat deze kosten door de verdachte dienen te worden vergoed aan [slachtoffer].
Conclusie
De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen tot een bedrag van € 750,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het deel van de vordering dat ziet op materiële schade. De vordering zal ten aanzien het overige deel van de immateriële schade worden afgewezen.
Dit brengt met zich dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 125,29, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 november 2019 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer].

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w en 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
belaging;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
2 (twee) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
legt voorts aan de verdachte op:
de maatregel dat de veroordeelde zich voor de duur van 5 (vijf) jaren niet zal ophouden in de directe nabijheid van de Loosdrechtsestraat 48, 2574 PN te Den Haag en in de directe nabijheid van de Regentesselaan 173, 2562 CX te Den Haag;
beveelt dat vervangende hechtende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 2 (twee) weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon, beveelt de rechtbank, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris;
legt tevens op aan de verdachte:
de maatregel dat de veroordeelde voor de duur van 5 (vijf) jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer]
, geboren op 24 september 1984;
beveelt dat vervangende hechtende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 2 (twee) weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;
omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon, beveelt de rechtbank, gelet op artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de opgelegde maatregel
dadelijk uitvoerbaaris;
wijst het verzoek om onmiddellijke opheffing van de voorlopige hechtenis af;
opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur daarvan gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer] een bedrag van € 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
9 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
wijst het overige deel van de vordering af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 125,29, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 november 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 15 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. G.P. Verbeek, rechter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. M. van der Velden en P. Hillebrand, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 mei 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2019357872, van de politie eenheid Den Haag, district Zoetermeer-Leidschendam/Voorburg, basisteam Pijnacker-Nootdorp, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 68).
2.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer], p. 25.
3.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer], p. 26.
4.Bijlage bij proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer], p. 35-36.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 37.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 37.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 45 en bijlagen, p. 46-61.
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 67.
9.De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 mei 2020.