ECLI:NL:RBDHA:2020:444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
811838 RP VERZ 19-50627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoedingen in een arbeidsconflict tussen stichting en werkneemster

In deze zaak heeft de kantonrechter op 23 januari 2020 uitspraak gedaan over het verzoek van de stichting Vahon om de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden. Vahon had op 21 oktober 2019 een verzoek ingediend om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, onderbouwd met claims van disfunctioneren en een verstoorde arbeidsrelatie. Werkneemster had op haar beurt een tegenverzoek ingediend, waarin zij stelde dat zij niet gebonden was aan een beëindigingsovereenkomst die na mediation tot stand zou zijn gekomen. De kantonrechter oordeelde dat werkneemster niet gebonden was aan deze overeenkomst, omdat zij deze op 12 september 2019 had geweigerd te ondertekenen. De rechter concludeerde dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord was dat ontbinding gerechtvaardigd was, maar dat de ernstige verwijtbaarheid voor een groot deel bij Vahon lag. Hierdoor heeft werkneemster recht op een transitievergoeding van € 81.000,00 en een billijke vergoeding van € 40.254,50. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 23 februari 2020, en Vahon wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van werkneemster.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
HvBD
Rep.nr.: 8118389 RP VERZ 19-50627
Datum: 23 januari 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
De stichting,
Stichting Vooruitstrevend Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland,
gevestigd te Den Haag,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. I.A. Hoen,
tegen
[werkneemster],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.R.A. Dekker.
Partijen worden aangeduid als “Vahon” en “ [werkneemster] ”.

1.Het procesverloop

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
1.1.
Vahon heeft op 21 oktober 2019 een verzoek ingediend om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [werkneemster] heeft op 2 december 2019 een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend.
1.2.
Op 12 december 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. Verschenen zijn toen Vahon, vertegenwoordigd door haar [functie] de heer [betrokkene 1] en [werkneemster] in persoon, beiden vergezeld door hun gemachtigden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Beide partijen hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen.

2.De feiten

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
2.1.
[werkneemster] , geboren op [geboortedag] 1956, is op 1 december 1992 in dienst getreden bij Vahon. Met ingang van 1 augustus 1996 vervulde [werkneemster] de functie van [functie] , met een salaris van € 4.902,00 bruto exclusief emolumenten.
Tot 1 augustus 2017 was er naast [werkneemster] nog een [functie] , daarna functioneerde [werkneemster] als enige eindverantwoordelijke voor de school, die Vahon, zoals hierna te melden, in stand houdt.
2.2.
Vahon is een stichting die een bijzondere basisschool in Den Haag (de Algemene Hindoe basisschool, hierna ook: ‘de school’) in stand houdt. Vahon is in 1991 opgericht.
2.3.
De Inspectie heeft bij een kwaliteitsonderzoek in 2008 een aantal tekortkomingen geconstateerd bij de school, onder meer in het organisatieklimaat en op financieel gebied. In het voorjaar van 2010 is binnen het bestuur van de (destijds nog vereniging) Vahon een tweedeling ontstaan tussen twee kampen. Vervolgens heeft de Inspectie in november 2010 een incidenteel onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van signalen over, onder meer, het bestuur. Het resultaat van het onderzoek is vastgelegd in een vastgesteld inspectierapport van 12 oktober 2011 (hierna: ‘het rapport van 2011’). Daarin schrijft de Inspectie onder ‘conclusies en vervolgtoezicht’ onder meer het volgende:
“(…) Op grond van de Wet op het Primair Onderwijs is het bevoegd gezag vanaf 1 augustus 2011, mede in verband met de verplichting voor de zorg van de kwaliteit van het onderwijs, verplicht zorg te dragen voor een goed bestuurde school met een scheiding tussen functies van bestuur en het toezicht daarop en met een rechtmatig bestuur en beheer.
(…)
In een afzonderlijk gesprek met de voorzitter van het bestuur en een bestuurslid in juni 2011 gaven deze aan dat het bestuur voornemens is een Raad van Toezicht in te stellen. Het bestuur voldoet hier bij de vaststelling van dit rapport (nog) niet aan.
(…)
De inspectie handhaaft het basisarrangement vanwege de onderwijskundige kwaliteit (die op hoofdlijnen op orde is. (…)”
In de aanbiedingsbrief bij het Rapport schrijft de Inspectie onder meer:
“Met u is op 12 juli 2011 ter toelichting van het concept besproken dat naar het oordeel van de inspectie niet alleen het instellen van een onafhankelijke Raad van Toezicht nodig is. Belangrijker dan een formele structuur is echter hoe binnen een bepaalde structuur wordt gehandeld. Uit het incidenteel onderzoek blijkt dat er ook binnen het bestuur sprake is van onveiligheid. Dat betekent dat er onvoldoende draagvlak en basis is om eigenstandig vanuit het bestuur tot oplossingen uit de bestaande situatie te komen. De inspectie geeft het bestuur daarom in overweging terug te treden en een tijdelijk en onafhankelijk overgangsbestuur te doen vormen met als opdracht een volledig nieuw en onafhankelijk, los van bestaande partijen functionerend bestuur te realiseren. (…)”
2.4.
Op 11 oktober 2011 is de rechtsvorm van Vahon omgezet van vereniging naar een stichting. Daarna is een drietal leden van het bestuur, de toenmalige voorzitter genaamd
[betrokkene 2] (hierna ook : [betrokkene 2] ) en twee andere tot dan toe nog actieve bestuursleden, afgetreden.
2.5.
Op 3 december 2015 heeft de Inspectie een regulier vierjaarlijks onderzoek bij Vahon verricht. Het rapport met de resultaten van dit onderzoek is vastgesteld op 21 september 2016 (hierna: ‘het rapport van 2016’). Het rapport van 2016 was positief, zowel ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs als over kwaliteitscultuur en de aansturing van de kwaliteitszorg door het bestuur.
2.6.
In het voorjaar van 2018 ontving de Inspectie signalen over onveiligheid in relatie tot het functioneren van de directie, het bestuur en over de kwaliteit van het onderwijs. Eén van de personen die met de inspectie daarover contact heeft opgenomen is [werkneemster] geweest.
De Inspectie heeft de Raad van toezicht gevraagd een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren door een extern bureau naar de veiligheid van het personeel. Het rapport van het onderzoek is uiteindelijk in december 2018 afgerond en aan de Inspectie ter beschikking gesteld. Uit het onderzoek is, kort gezegd, naar voren gekomen dat een kwart tot een derde van het personeel zich in het voorliggende jaar onveilig heeft gevoeld.
2.7.
Ondertussen had de Inspectie in het najaar van 2018 opnieuw ernstige signalen van ouders en personeel ontvangen over de school en het bestuur.
2.8.
Vahon heeft [betrokkene 2] medio 2018 weer betrokken bij de school en hem vanaf
15 september 2018 aangesteld als [functie] .
2.9.
Die aanstelling van [betrokkene 2] vond plaats kort na de bestuursvergadering van 30 september 2018 waarop was besloten [werkneemster] met onmiddellijke ingang te ontheffen van haar werkzaamheden. Op 15 oktober 2018 heeft [werkneemster] haar werkzaamheden hervat. Diezelfde dag is haar schriftelijk meegedeeld dat aan haar bijzonder verlof werd verleend. Vanaf 30 september 2018 heeft [werkneemster] feitelijk geen werkzaamheden meer voor Vahon verricht.
De Commissie van beroep funderend onderwijs heeft bij beslissing van 18 januari 2019 de beroepen van [werkneemster] tegen beide schorsingsbesluiten gegrond verklaard.
2.10.
De Inspectie heeft vervolgens in de periode november 2018 tot en met maart 2019 bij Vahon een onderzoek uitgevoerd naar bestuurlijk handelen, waarbij ook de feitelijke kwaliteit van het onderwijs op de school is onderzocht en beoordeeld. Het rapport van bevindingen van de Inspectie van onderwijs naar aanleiding van dit onderzoek is op 23 mei 2019 vastgesteld. De conclusie van dit rapport behelst -kort gezegd- dat het bestuur de kwaliteit van het onderwijs niet waarborgt. (bladzijde 33). Op de bladzijden 37 en verder van het rapport wordt een overzicht gegeven van de tekortkomingen en de herstelopdrachten op schoolniveau. Al die opdrachten zijn gericht aan het bestuur van Vahon. Er is geen enkele opdracht direct gericht aan de [functie] van de school.
2.11.Begin maart 2019 is [betrokkene 2] ontslagen als [functie] .
De [functie] die begin november 2018 is gestart met zijn werkzaamheden heeft met ingang van 4 maart 2019 plaatsgemaakt voor een interim [functie] , de heer [betrokkene 1] .
2.12.
Naar aanleiding van het onder 2.10 vermelde rapport (hierna : het rapport) heeft de Minister van Onderwijs bij brief van 11 juli 2019 aan Vahon meegedeeld voornemens te zijn van zijn bevoegd gebruik te maken om aan Vahon een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 163b van de Wet op het primair onderwijs (WPO).
Die voorgenomen aanwijzingen behelzen -kort gezegd- de school zo snel mogelijk doch uiterlijk 1 januari 2020 over te dragen aan een ander bestuur en voor het geval dat dit niet mogelijk blijkt te zijn om dan uiterlijk 1 augustus 2020 het onderwijs op de school te staken.
Daarnaast dienen de ouders van de leerlingen van de school met directe ingang over het voorgaande te worden geïnformeerd en regelmatig op de hoogte te worden gesteld van de voortgang.
2.11.
Ten tijde van de mondelinge behandeling op 12 december 2019 was er door de Minister van Onderwijs nog geen definitieve aanwijzing gegeven in enigerlei vorm.

3.Het verzoek

3.1.
Vahon verzoekt de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel d, e, g dan wel h BW.
3.2.
Volgens Vahon ligt er een beëindigingsovereenkomst die tot stand is gekomen na mediation, waarmee ook van de zijde van [werkneemster] op 29 augustus 2019 is ingestemd. Vahon wijst daarbij op de mededeling van de toenmalige gemachtigde van [werkneemster] .
[werkneemster] weigert echter deze overeenkomst met haar handtekening te bekrachtigen. Vahon vreest dat zij daardoor een bijdrage van de Stichting Participatiefonds in de WW-uitkeringslasten misloopt en die uitkeringslasten geheel uit eigen middelen zal moeten voldoen.
Dit is ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [werkneemster] en daarom heeft Vahon belang bij een beslissing van de kantonrechter omtrent het einde van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, waardoor er zekerheid komt bestaan ook ten opzichte van derden, zoals de hiervoor genoemde stichting.
3.3.
Aan het verzoek legt Vahon verder ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – disfunctioneren door [werkneemster] , dan wel een verstoorde arbeidsverhouding, dan wel omstandigheden die zodanig zijn dat van Vahon redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.4.
Ter onderbouwing daarvan heeft Vahon het volgende naar voren gebracht.
[werkneemster] heeft geen geldige reden om de tussen partijen na mediation tot stand gekomen beëindigingsovereenkomst niet van haar handtekening te voorzien.
3.5.
Het functioneren van [werkneemster] liet ernstig te wensen over, aldus Vahon. Er waren spanningen tussen haar en de ouders en tussen haar en een aantal leerklachten, waardoor er sprake was van een gepolariseerd werkklimaat. In die polarisatie heeft [werkneemster] een belangrijk aandeel gehad.
[werkneemster] is ongeschikt voor haar functie. Er is sinds 2009 is geprobeerd het school- en organisatieklimaat, de onderwijskwaliteit en de bedrijfsvoering te verbeteren, terwijl dit ondanks de door Vahon aangeboden ondersteuning niet is gelukt. Het aanbieden van een verbetertraject aan [werkneemster] zal dan ook niet het resultaat opleveren dat zij geschikt wordt voor de uitoefening van haar functie.
3.6.
Inmiddels is de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig ernstig en langdurig verstoord dat voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk is. De intermenselijke verhoudingen tussen de directie en het personeel zijn inmiddels ernstig verstoord geraakt.
3.7.
Volgens Vahon is dit alles in ernstige mate aan [werkneemster] te verwijten zodat thans ontbinding van de arbeidsovereenkomst zo spoedig dient te volgen zonder de toekenning van een (transitie)vergoeding en onder veroordeling van [werkneemster] in de kosten van deze procedure.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
Volgens [werkneemster] is zij hoe dan ook niet gebonden aan de beëindigingsovereenkomst die volgens Vahon tussen partijen tot stand is gekomen, omdat zij op 12 september 2019 uitdrukkelijk heeft geweigerd die overeenkomst te tekenen. Dat is binnen veertien dagen na de mededeling van haar toenmalig gemachtigde dat zij instemde met de tekst van het concept van de beëindigingsovereenkomst en dus binnen de bedenktijd van veertien dagen als bedoeld in artikel 7:670 b, tweede lid BW, welke bepaling van dwingend recht is. Van die bepaling kan en mag dus niet ten nadele van [werkneemster] worden afgeweken.
4.2.
[werkneemster] verweert zich echter niet langer tegen ontbinding van de arbeidsovereenkomst als zodanig. Zij voert aan dat de verzochte ontbinding moet worden toegewezen omdat de arbeidsverhouding inmiddels dusdanig ernstig en onherstelbaar verstoord is dat ontbinding de enige mogelijke oplossing is geworden voor het conflict.
4.3.
Dat het zover is gekomen is Vahon echter ernstig te verwijten, aldus [werkneemster] .
Daarom verzoekt zij in het zelfstandig tegenverzoek om toekenning van een transitievergoeding van € 81.000,00 bruto.
4.4.
Daarnaast verzoekt [werkneemster] om toekenning van een billijke vergoeding van totaal
€ 138.256,94.
Zij heeft deze vergoeding als volgt gespecificeerd.
[werkneemster] lijdt inkomensschade tot haar pensioengerechtigde leeftijd tot een bedrag van
€ 71.791,44. Zij had kunnen en mogen verwachten tot die datum bij Vahon als [functie] in dienst te kunnen blijven.
Volgens [werkneemster] lijdt zij tot een bedrag ad € 28.734,50 pensioenschade.
Vahon heeft ten onrechte op het salaris van [werkneemster] een bijdrage van 3% voor leerlingenvervoer ingehouden. In verband met de verjaring van een deel van dit terug te vorderen bedrag, heeft [werkneemster] haar verzoek op dit punt beperkt tot een periode van vijf jaar. Zij komt dan uit op een bedrag van € 11.520,00 bruto.
Volgens [werkneemster] is zij vanaf 1 augustus 2017 ten onrechte niet ingeschaald in schaal DC en is zij in schaal DB ingeschaald gebleven. Daarom maakt zij thans aanspraak op het verschil tussen deze twee schalen vanaf 1 augustus 2017 tot 1 januari 2020, het geen neerkomst op € 16.211,00 bruto.
Ten slotte vordert zij in het kader van een billijke vergoeding voor de kosten van de door haar thans ingeschakelde advocaat een bedrag van € 10.000,00.
4.5.
[werkneemster] heeft verder nog een tegemoetkoming in de proceskosten verzocht, dit alles bij beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.6.
Vahon heeft hiertegen verweer gevoerd, waarop voor zover nodig hierna wordt ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De verzoeken van partijen houden zodanig nauw verband met elkaar dat zij hierna gezamenlijk zullen worden behandeld.
5.2.
Wat betreft het antwoord op de vraag of [werkneemster] op enigerlei wijze gebonden is te achten aan de beëindigingsovereenkomst, waarmee haar toenmalige gemachtigde namens haar op 29 augustus 2019 heeft ingestemd, heeft [werkneemster] het gelijk aan haar zijde.
In de omstandigheden van dit geval, is het in elk geval zo niet in strijd met de letter dan toch zeker in strijd met de geest van de in artikel 7:670b, tweede lid BW dwingend rechtelijk vastgelegde mogelijkheid voor de werknemer zonder opgaaf van redenen door een schriftelijke verklaring aan de werkgever een beëindigingsovereenkomst te ontbinden om [werkneemster] toch aan die overeenkomst gebonden te achten. Zij heeft duidelijk en ondubbelzinnig op 12 september 2019 geweigerd die overeenkomst te tekenen toen die haar dor het bestuur van Vahon ter tekening werd aangeboden, nadat haar was gebleken dat het in de beëindigingsovereenkomst geregelde afscheid niet op de school zelf zou plaatsvinden.
In de onderhavige beëindigingsovereenkomst staat met zoveel woorden vermeld dat [werkneemster] deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen schriftelijk kan ontbinden na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. Dan kan de weigering van [werkneemster] om de beëindigingsovereenkomst zelf te ondertekenen niet anders geduid worden dan een tijdig beroep op die zogenoemde bedenktijd, zodat Vahon in elk geval vanaf 12 september 2019 er niet op kon en/of mocht vertrouwen dat er desondanks tussen partijen een geldige beëindigingsovereenkomst tot stand was gekomen. Tussen partijen staat ook vast dat [werkneemster] op 12 september 2019 niet vergezeld werd door haar toenmalige gemachtigde. Het zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar zijn om [werkneemster] tegen te werpen dat zij deze ondubbelzinnige weigering om te tekenen niet op schrift heeft gesteld.
Terecht wijst huidige gemachtigde van [werkneemster] er op dat Vahon zelf ook geen nakoming van de beëindigingsovereenkomst meer wenst, omdat zij in deze zaak geen ontbinding onder toekenning van de in beëindigingsovereenkomst vermelde vergoedingen vraagt. Dit komt ook in de ogen van de kantonrechter enigszins inconsistent over. Een eventuele ontbinding op de e-grond is op grond van het voorgaande dus niet aan de orde.
5.3.
Het draait in deze zaak dan om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden op een van de andere door Vahon aangevoerde gronden. In geval van ontbinding moet verder worden beoordeeld of aan [werkneemster] een transitievergoeding en daarenboven ook een billijke vergoeding moet worden toegekend.
5.4.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat in deze zaak het bewijsrecht in beginsel van toepassing is, tenzij de aard van de onderhavige zaak zich hiertegen verzet.
5.5.
Uit artikel 7:669, eerste lid BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [werkneemster] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669, derde lid BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.6.
Partijen zijn het er in deze procedure over eens dat de arbeidsverhouding zodanig is verstoord dat in redelijkheid niet meer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst voort te laten duren.
Hieruit volgt zonder meer dat tussen partijen vast dat de door Vahon aangedragen zogenoemde h. grond voldragen is en daarmee ook dat er is geen grond is om te oordelen dat herplaatsing van [werkneemster] als de enige [functie] binnen Vahon binnen een redelijke termijn nog in de rede ligt.
5.7.
Dat betekent dat beoordeeld moet worden tegen welke datum de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden en/of de verzoeken van [werkneemster] tot toekenning van een transitievergoeding en daarenboven een billijke vergoeding voor toewijsbaar zijn.
Vahon heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van zodanige ernstige handelen dan wel nalaten aan de zijde van [werkneemster] dat de arbeidsovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn moet worden ontbonden zonder toekenning van enige vergoeding aan [werkneemster] .
[werkneemster] voert juist aan dat er sprake is van zodanig ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten aan de zijde van Vahon dat zij niet alleen aanspraak kan maken op een transitievergoeding maar ook op een billijke vergoeding.
5.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen kan de conclusie worden getrokken dat de beslissing van [werkneemster] en het volharden bij die beslissing niet dusdanig (ernstig) aan haar te verwijten valt dan wel is toe te rekenen dat de arbeidsovereenkomst zo spoedig mogelijk moet worden ontbonden zonder toekenning van in elk geval een transitievergoeding aan [werkneemster] .
5.9.
De kantonrechter kan de werknemer op grond van art. 7:671, tweede lid onderdeel b BW een billijke vergoeding toekennen als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Vahon.
Uit de wetsgeschiedenis volgt verder dat de hoogte van de billijke vergoeding -naar haar aard- in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie:
Kamerstukken II2013/2014, 33818, nr. 3, p. 32-34 en
Kamerstukken II, 2013/2014, 33818, nr. 7, p. 91). Uit het
New Hairstyle-arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187) volgt evenwel dat dit niet hoeft te betekenen dat de gevolgen van een beëindiging van het dienstverband bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen in een geval waarin de wet een werknemer een aanspraak geeft op zo'n vergoeding omdat de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de reden dat de arbeidsovereenkomst eindigt. Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. Bij de begroting van de billijke vergoeding komt het aan op alle omstandigheden van het geval. De kantonrechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
5.10.
Wat betreft het antwoord op de vraag of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Vahon, heeft het volgende te gelden.
Allereerst wordt er aan herinnerd dat uit hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen volgt dat het [werkneemster] vrij stond de beëindigingsovereenkomst niet te tekenen en zonder reden te ontbinden/beëindigen. Vahon kan en mag haar dat niet verwijten.
Vervolgens is van belang dat in 2015 (zie rechtsoverweging 2.5) tot begin 2018 (zie rechtsoverweging 2.6) de school weer goed functioneerde terwijl [werkneemster] toen ook al [functie] was.
In deze procedure stelt Vahon zich op het standpunt dat het vrijwel geheel aan [werkneemster] te wijten is dat de school alweer slecht functioneert, terwijl [werkneemster] er op wijst dat de signalen die de inspectie in het voorjaar 2018 ontving vrijwel samenvallen met de periode dat [betrokkene 2] weer nauw betrokken raakte bij de school en bij het besturen van de school.
[werkneemster] wijst met name [betrokkene 2] aan als de grote boosdoener.
Het is aan Vahon om te stellen, en zo nodig te bewijzen dat het opnieuw slecht functioneren van de school ernstig aan [werkneemster] te verwijten is en aan [werkneemster] om zich daartegen gemotiveerd te verweren.
In zoverre verzet de aard van de onderhavige zaak zich niet tegen toepasselijkheid van het bewijsrecht.
Gelet op de omstandigheid dat het in het belang van beide partijen, maar ook van de school en de leerlingen is dat er nu snel een beslissing wordt genomen over de leiding van de school, is deze zaak niet voor bewijslevering geschikt. In zoverre verzet de aard van de onderhavige zaak zich dus wel tegen de toepasselijkheid van het bewijsrecht. Daarbij is ook van belang dat partijen het er over eens zijn dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst de enige mogelijkheid is om dit conflict nog op te lossen.
Daarom zal er in de omstandigheden van dit geval meteen een eindbeslissing worden genomen en wordt de mogelijke tussenstap, die toepasselijkheid van het bewijsrecht biedt, om Vahon toe te laten tot het bewijs van feiten en omstandigheden dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [werkneemster] , uitdrukkelijk overgeslagen. Ook al heeft Vahon daartoe voldoende gesteld maar heeft [werkneemster] dat even zo voldoende gemotiveerd weersproken.
5.11.
In deze zaak tilt de kantonrechter zeer zwaar aan de inhoud van het hiervoor onder 2.10 vermelde rapport (het rapport). Al is Vahon het niet eens met de gevolgtrekkingen die de Minister van Onderwijs aan de inhoud van dat rapport verbindt, de inhoud van dat rapport zelf is inmiddels vastgesteld.
Van de Inspectie mag en moet worden verwacht dat zij het belang van het onderwijs voorop stelt en dat zij juist daarom bij de feitenvaststelling in het rapport en de op die feiten gebaseerde conclusies geen partij kiest in een arbeidsconflict tussen de [functie] van een school, in dit geval [werkneemster] en het bestuur van een school. Dat is in dit geval het bestuur van Vahon, dat in de voor deze zaak relevante periode sterk onder invloed van [betrokkene 2] stond.
In het rapport wordt ondubbelzinnig geconcludeerd dat het bestuur op belangrijke punten ernstig te kort is geschoten. Er wordt in het rapport niet geconcludeerd dat [werkneemster] niet te handhaven is. De minister van Onderwijs heeft voorts aangekondigd de conclusies over te nemen en heeft bij brief van 11 juli 2019 aangekondigd het voornemen te hebben om een aanwijzing te geven strekkende tot het zo snel mogelijk overdragen van de school aan een ander bestuur. Ook van de minister van Onderwijs mag en moet worden verwacht dat hij optreedt in het algemeen belang en dan in het bijzonder van het onderwijs en zich niet laat leiden door subjectieve motieven of drijfveren.
Vahon heeft in de processtukken en tijdens de mondelinge behandeling niet gewezen op specifieke onderdelen van het rapport, waaruit desondanks moet worden afgeleid dat [werkneemster] vanaf eind 2017 zodanige ernstige verwijten treffen wat betreft de uitvoering van haar taak als [functie] bij het reilen en zeilen van de school dat [werkneemster] zou moeten vertrekken.
Omgekeerd is het zo dat uit het rapport voldoende duidelijk en expliciet volgt dat aan het bestuur van de school wel zeer ernstige verwijten zijn te maken waardoor het functioneren van de school zo snel na 2015 weer beneden peil is gezakt.
Op dit punt gekomen, is het van belang om te benadrukken dat het in deze zaak gaat om de beoordeling van de gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [werkneemster] en Vahon. Vahon wordt in deze kwestie vertegenwoordigd door het bestuur van de stichting Vahon, zodat in deze zaak in het niet van belang is om de rol van de individuele leden van het bestuur bij de besluitvorming, onder wie gedurende een bepaalde periode [betrokkene 2] , nader te onderzoeken en in de beoordeling te betrekken.
Ten slotte weegt zwaar in het nadeel van Vahon en in het voordeel van [werkneemster] dat de Commissie van beroep funderend onderwijs bij beslissing van 18 januari 2019 de beroepen van [werkneemster] tegen beide schorsingsbesluiten gegrond heeft verklaard en dat Vahon tegen die beslissing geen rechtsmiddel heeft ingesteld.
Dit alles brengt mee dat in deze zaak geoordeeld moet worden dat aan [werkneemster] niet alleen een transitievergoeding toekomt maar ook een billijke vergoeding, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen in ernstige mate te wijten is aan het handelen en/of het nalaten van Vahon als werkgever van [werkneemster] .
5.13.
Het verzoek van Vahon tot ontbinding is op zichzelf dus toewijsbaar. De arbeidsovereenkomst zal met toepassing van artikel 7:671b negende lid, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 23 februari 2020 . Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, waarbij ten minste de termijn van één maand resteert.
5.14.
Uit het voorgaande en uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat Vahon aan [werkneemster] een transitievergoeding verschuldigd is. De arbeidsovereenkomst heeft ten minste 24 maanden geduurd en de arbeidsovereenkomst wordt op verzoek van Vahon ontbonden
Gelet op artikel 7:673 lid 2 BW heeft [werkneemster] aanspraak op een transitievergoeding van
€ 81.000,00 bruto. Over de berekening van de hoogte van de transitievergoeding bestaat tussen partijen geen geschil. Vahon zal daarom worden veroordeeld tot betaling daarvan.
5.15.
Uit het voorgaande volgt dat aan [werkneemster] naast de transitievergoeding ook een billijke vergoeding moet worden toegekend.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298 (New Hairstyle) (niet-limitatieve) gezichtspunten geformuleerd voor het bepalen van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW. Ook in een geval als het onderhavige, waarin de billijke vergoeding is gegrond op art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
De gezichtspunten die in de hiervoor genoemde beschikking zijn geformuleerd, lenen zich daarom ook voor toepassing in een geval als het onderhavige. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. In de hiervoor genoemde beschikking is geoordeeld dat de billijke vergoeding geen punitief doel heeft.
5.16.
Het is in de omstandigheden van [werkneemster] aannemelijk geworden dat zij tot aan haar AOW-gerechtigde leeftijd niet meer aan het werk komt, ook al is er veel vraag in het onderwijs naar leerkrachten en directeuren.
Zij lijdt daardoor inkomensschade. Zij heeft die begroot vanaf 1 januari 2020 tot en met 13 oktober 2023 (de datum waarop haar recht op AOW ingaat) op € 71.791,44.
Gelet op deze berekening en het doel, de strekking, alsmede de hoogte van de toegekende transitievergoeding aan [werkneemster] is een billijke vergoeding voor inkomensschade daarnaast niet aangewezen.
5.17.
[werkneemster] heeft de pensioenschade die zij lijdt door deze ontbinding gemotiveerd begroot op € 28.734,50 bruto en Vahon heeft deze begroting onvoldoende gemotiveerd bestreden. Dit bedrag is in het kader van een billijke vergoeding in de omstandigheden van dit geval voor toewijzing vatbaar.
5.18.Wat betreft de 3% netto bijdrage leerlingenvervoer geldt het volgende. [werkneemster] stelt zich op het standpunt dat dit een door Vahon afgedwongen bijdrage betreft.
Vahon heeft zich slechts verweerd met de dat er geen sprake is geweest van onrechtmatige afdrachten.
Gesteld noch gebleken is dat er enige rechtsgrond is voor [werkneemster] om bij te dragen in het leerlingenvervoer van de school.
Een dergelijke inhouding is dan ook nietig, gelet op artikel 7:628 BW.
Dat betekent dat het bedrag van € 11.520,00 bruto waar [werkneemster] aanspraak op maakt in het kader van een billijke vergoeding kan worden toegekend.
5.19.
Dat [werkneemster] gedurende de periode van 1 augustus 2017 tot 1 januari 2020 ten onrechte is ingeschaald in schaal DB heeft zij in het kader van dit geding onvoldoende onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt. Voor een inschaling in een andere schaal is doorgaans meer nodig dan alleen de omstandigheid dat een [functie] , zoals [werkneemster] als enige [functie] functioneert.
5.20.
Ook de kosten voor het inschakelen van een raadsman ad € 10.000,00 worden niet meegenomen in het kader van de toe te kennen billijke vergoeding.
Vahon zal wel verwezen worden in de proceskosten.
Aan Vahon valt arbeidsrechtelijk veel te verwijten maar dat is niet voldoende voor toekenning van dit deel van het verzochte bedrag, omdat Vahon niet verweten kan worden dat zij in dit geding misbruik maakt van procesrecht. Haar verzoek kan niet evident ongegrond worden geacht.
5.21.
De proceskosten komen voor rekening van Vahon, omdat zij ongelijk krijgt. De proceskosten van [werkneemster] zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van
€ 1.600,00 voor salaris van de gemachtigde van [werkneemster] .

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 23 februari 2020;
in de zaak van het tegenverzoek
6.2.
veroordeelt Vahon om aan [werkneemster] een transitievergoeding te betalen van
€ 81.000,00;
6.3.
veroordeelt Vahon om aan [werkneemster] een billijke vergoeding te betalen van
€ 40.254,50 bruto;
In beide zaken
6.4.
veroordeelt Vahon tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [werkneemster] tot en met vandaag vaststelt op € 1.600,00, voor salaris van haar gemachtigde, een en ander onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW;
6.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2020.