In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een moeder met een jong kind betrokken was. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres betwistte de verantwoordelijkheid van Italië en voerde aan dat zij als kwetsbare moeder bijzondere bescherming nodig had. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Italië verantwoordelijk was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de Italiaanse autoriteiten in staat zijn om de nodige bescherming te bieden aan de eiseres en haar kind, en dat de zorgen over de opvang in Italië niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat Nederland mag uitgaan van de goede werking van het asielstelsel in andere EU-lidstaten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims adequaat te onderbouwen en de rol van de Dublinverordening in het Europese asielbeleid.