In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een eerder vonnis van 11 juli 2018, waarin de veroordeelde was veroordeeld voor verduistering, diefstal en witwassen. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 500.000,-. De verdediging voerde aan dat het te ontnemen bedrag op nihil moest worden gesteld of aanzienlijk gematigd, gezien de financiële situatie van de veroordeelde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de ontneming niet afhankelijk is van de financiële draagkracht van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 424.101,44 aan de Staat moet betalen, na verrekening van reeds gedane betalingen en ontnemingsschikkingen van haar kinderen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een korting van € 5.000,- toegepast op het te betalen bedrag. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 540 dagen.