ECLI:NL:RBDHA:2020:4303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
09/819137-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en betalingsverplichting aan de Staat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een eerder vonnis van 11 juli 2018, waarin de veroordeelde was veroordeeld voor verduistering, diefstal en witwassen. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 500.000,-. De verdediging voerde aan dat het te ontnemen bedrag op nihil moest worden gesteld of aanzienlijk gematigd, gezien de financiële situatie van de veroordeelde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de ontneming niet afhankelijk is van de financiële draagkracht van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 424.101,44 aan de Staat moet betalen, na verrekening van reeds gedane betalingen en ontnemingsschikkingen van haar kinderen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een korting van € 5.000,- toegepast op het te betalen bedrag. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 540 dagen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/819137-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 20 mei 2020
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
[geboortedatum] 1956 [geboorteplaats],
[adres].

1.Het onderzoek ter zitting

Op 11 juli 2018 is vonnis gewezen in de strafzaak met voornoemd parketnummer. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak, op 21 maart 2018, heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering aangekondigd.
De ontnemingsvordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 mei 2020. Namens de veroordeelde is op de zitting verschenen haar raadsman, mr. M. Kuipers, die namens
mr. F.D.W. Siccama optrad. De raadsman is op de vordering gehoord en heeft daartegen verweer gevoerd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende conclusies:
  • de conclusie van eis van de officier van justitie van 25 juli 2019;
  • de conclusie van antwoord van de raadsman van 1 mei 2020.

2.De vordering

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 500.000,-. De officier van justitie heeft zich voor de hoogte van het voordeel gebaseerd op het strafdossier en op het vonnis van de rechtbank in de strafzaak.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat geld of goederen die de veroordeelde aan haar kinderen heeft overgedragen niet in mindering op de vordering dienen te worden gebracht. Hij heeft hiertoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF9695).
Verder heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de reeds door de veroordeelde aan [naam Stichting] betaalde bedragen niet in mindering op de vordering dienen te worden gebracht. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat onduidelijk is wat de grondslag is van de door de veroordeelde aan de Stichting gedane betalingen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het te ontnemen bedrag op nihil dient te worden gesteld dan wel dat het bedrag aanzienlijk dient te worden gematigd vanwege het gebrek aan draagkracht van de veroordeelde.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag dient te worden geschat dan door de officier van justitie is gevorderd. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd.
De veroordeelde heeft inmiddels een bedrag van rond de € 27.000,- aan [naam Stichting] terugbetaald en bij haar is een bedrag van € 16.000,- in beslag genomen. Deze bedragen dienen op het ontnemingsbedrag in mindering te worden gebracht. Ook de bedragen die de veroordeelde aan haar kinderen heeft geschonken dienen in mindering op het ontnemingsbedrag te worden gebracht nu beide kinderen zijn vervolgd en zij zelf een bedrag aan de Staat hebben betaald ter ontneming van het door hen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. Volgens de raadsman is deze aangevangen op 26 oktober 2017, tijdens het tweede verhoor, toen de politie de veroordeelde ermee heeft geconfronteerd dat zij ten onrechte verkregen bedragen zou moeten terugbetalen. Ook als de datum van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak wordt aangenomen als aanvangsdatum van de redelijke termijn is deze termijn overschreden. Het ontnemingsbedrag dient derhalve met 10% te worden verlaagd.
Het uitgangspunt van het bedrag van € 500.000,- is door de verdediging niet betwist.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 11 juli 2018 veroordeeld ter zake van verduistering uit dienstbetrekking, meermalen gepleegd, diefstal door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd, en een gewoonte maken van het plegen van witwassen. Het gaat hierbij om meerdere transacties en verschuivingen van geld die de veroordeelde heeft verricht in meerdere periodes van langere duur.
De rechter die over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen, is gebonden aan het oordeel van de rechter in de strafzaak. Dit laat evenwel onverlet dat aan de rechter, oordelend over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
3.2
Bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde het hierna te vermelden voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel:
  • voormeld vonnis van deze rechtbank van 11 juli 2018;
  • de relevante bewijsmiddelen uit het strafdossier in deze zaak, zoals vervat in dat vonnis.
3.3
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het vonnis van de rechtbank van 11 juli 2018 blijkt dat het door de veroordeelde ontvreemde bedrag ten minste € 500.000,- bedraagt.
De officier van justitie heeft zich in zijn vordering bij dit bedrag aangesloten en heeft gevorderd dat de ontnemingsmaatregel tot een bedrag van € 500.000,- aan de veroordeelde wordt opgelegd.
De verdediging heeft zich tegen de stelling dat het bedrag van € 500.000,- als uitgangspunt kan worden gehanteerd niet verzet.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook kan worden geschat op € 500.000,-.
3.4
De betalingsverplichting
3.4.1
Verzoek tot nihil stelling dan wel matiging van het te ontnemen bedrag
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. De strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat een veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen. Gezien de wetsgeschiedenis, het stelsel van de wet en de jurisprudentie wordt een dergelijke ontneming niet verhinderd door een gebrek aan financiële draagkracht aan de zijde van de veroordeelde, noch door het feit dat het verkregen voordeel reeds door de veroordeelde is verbruikt.
De veroordeelde ontvangt thans een inkomen uit pensioen en uit arbeid. Dat zij op dit moment geen enkele financiële draagkracht heeft, is dan ook niet gebleken. Bovendien is niet aanstonds duidelijk geworden dat de veroordeelde ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Weliswaar is de veroordeelde 64 jaar oud en zijn haar inkomsten momenteel bescheiden, maar niet is uitgesloten dat haar inkomsten in de toekomst zullen toenemen. Ook heeft zij niet inzichtelijk gemaakt dat zij niet over andere vermogensbestanddelen kan beschikken. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om het aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen.
Indien te zijner tijd mocht komen vast te staan dat werkelijk geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, staan voor de veroordeelde wegen open de rechter om een (nadere) beslissing te vragen op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering.
3.4.2
Conservatoir beslag
Onder de veroordeelde is een bedrag van € 16.000,- op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen. Ingevolge artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen voorwerpen in beslag worden genomen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van het misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De in beslag genomen € 16.000,- zal dus worden aangewend ter voldoening van de op te leggen ontnemingsmaatregel. Geen redenen bestaan daarom om dit bedrag op de betalingsverplichting in mindering te brengen. De rechtbank verwerpt dit verweer.
3.4.3
Reeds gedane betalingen en verrekening met niet uitgekeerd salaris
Ter zitting is door de verdediging aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde een regeling heeft getroffen met [naam Stichting] om (een deel van) de door haar veroorzaakte materiële schade te vergoeden. Uit de aan de rechtbank verstrekte bankafschriften blijkt dat zij in dit kader reeds € 22.771,- aan [naam Stichting] heeft betaald. Verder is aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde door haar werkgever op staande voet is ontslagen en dat het salaris waarop zij nog recht had met de eindafrekening is verrekend, eveneens ter vergoeding van door haar veroorzaakte materiële schade. Dit betreft een bedrag van € 4.506,66. De rechtbank is van oordeel dat beide bedragen op de betalingsverplichting in mindering dienen te worden gebracht.
3.4.4
Ontnemingsschikkingen van de kinderen van de veroordeelde
Vast staat dat de veroordeelde een deel van het door haar weggenomen bedrag aan haar kinderen heeft geschonken. Dit biedt geen grond om deze bedragen niet meer van de veroordeelde te ontnemen. Echter is ter zitting gebleken dat de kinderen zijn vervolgd en dat zij beiden een schikking hebben getroffen, op grond waarvan in totaal van € 43.620,90 van hen is ontnomen. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Een ontnemingsmaatregel heeft geen punitief, maar een reparatoir karakter. Doel is om, door wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, zoveel mogelijk de situatie te herstellen zoals die was voordat het strafbare feit werd gepleegd. Het van de kinderen ontnomen bedrag ziet weliswaar op voordeel dat door hen is genoten, maar heeft dezelfde bron als het door de veroordeelde genoten voordeel. Het is immers door de veroordeelde ontvreemd en vervolgens aan haar kinderen weggegeven. Nu vaststaat dat het bedrag van € 43.620,90 reeds is ontnomen, is de oude situatie in zoverre hersteld. Hierin verschilt deze zaak van de situatie in het arrest (ECLI:NL:HR:2003:AF9695) waarop de officier van justitie een beroep heeft gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat.
3.4.5
Redelijke termijn
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op de eerste dag van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 21 maart 2018 en niet tijdens het tweede politieverhoor. In dat verhoor is weliswaar door een rechercheur aan de veroordeelde gezegd dat zij het door haar ten onrechte verkregen geld zou moeten terugbetalen, maar daaraan heeft zij niet in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat tegen haar een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Die verwachting is eerst in redelijkheid gewekt door de aankondiging van die vordering door de officier van justitie ter terechtzitting van 21 maart 2018. Nu het vonnis in de ontnemingszaak op 20 mei 2020 wordt gewezen, is de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreden. De rechtbank zal daarom een vermindering op de betalingsverplichting toepassen van € 5.000,-.
3.4.6
Conclusie
Voornoemde brengt de volgende berekening met zich mee:
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel: € 500.000,-
Reeds gedane stortingen t.b.v. [naam Stichting]: € 22.771,-
Het verrekende salaris: € 4.506,66
Het totaal van de ontnemingsschikkingen van de kinderen: € 43.620,90
Korting wegens overschrijding redelijke termijn € 5.000,- -/-
Totaal: € 424.101,44
De rechtbank zal de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 424.101,44 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Zij zal tevens bepalen dat de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden opgelegd ten hoogste kan worden gevorderd op 540 dagen.

4.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 500.000,-;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 424.101,44aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 540 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. F.X. Cozijn, rechter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. M. van der Velden en P. Hillebrand, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 mei 2020.