ECLI:NL:RBDHA:2020:4234

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake boete opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een autogarage, en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had een boete van € 48.000,- opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Na bezwaar werd de boete verlaagd naar € 32.000,-, maar eiseres ging hiertegen in beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 30 november 2017 en 25 januari 2018 controles heeft uitgevoerd en overtredingen heeft geconstateerd. Eiseres kon zich niet verenigen met de opgelegde boete en voerde aan dat de overtredingen niet aan haar konden worden toegerekend, maar aan de eigenaar van de garage. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden de overtredingen had vastgesteld en dat de boete evenredig was aan de ernst van de overtredingen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2197

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Goemmatov),
en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete van € 48.000,- opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij besluit van 20 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres voor zover dat was gericht tegen de hoogte van de boete gegrond verklaard, het primaire besluit ten aanzien van het boetebedrag herroepen en de hoogte van de boete vastgesteld op € 32.000,-. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus en de getroffen strenge maatregelen om verdere uitbreiding daarvan te voorkomen heeft de rechtbank partijen gevraagd of er voorkeur bestaat de zaak uit te stellen of dat de zaak kan worden afgedaan op de stukken. Beide partijen hebben toestemming gegeven om de zaak op de stukken af te doen. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Van deze gelegenheid heeft verweerder gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is een autogarage gevestigd aan de [straat] [huisnummer 1] in [plaats] . Eiseres houdt zich onder meer bezig met groothandel in autosloopmateriaal, import van nieuwe personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s en de handel in en reparatie van deze auto’s. Op 30 november 2017 en 25 januari 2018 hebben de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Inspectie) en het [interventieteam] (hierna: het [interventieteam] ) op laatstgenoemd adres controles verricht en overtredingen van de Wav geconstateerd. De Inspectie heeft op 16 februari 2018 op ambtseed een boeterapport van de overtredingen opgemaakt.
2. Verweerder heeft eiseres, na bezwaar, een boete van € 32.000,- opgelegd wegens het viermaal overtreden van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Aan dit besluit is voornoemd boeterapport ten grondslag gelegd.
3. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen. Op hetgeen is aangevoerd zal de rechtbank– voor zover relevant – in het navolgende ingaan.
4. Voor de weergave van het wettelijk kader en het beleid ten aan aanzien van de opgelegde boete verwijst de rechtbank naar het bestreden besluit, onder C.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dient in beginsel te worden uitgegaan van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport alsmede ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaringen. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2010:BL5389).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav vastgesteld en aan eiseres een boete opgelegd. Daartoe is van belang dat uit het boeterapport blijkt dat op 30 november 2017 aan de [straat] [huisnummer 1] te Den Haag vier vreemdelingen werkend werden aangetroffen, allen van Georgische nationaliteit. De door deze personen verrichte werkzaamheden bestonden uit het repareren van auto’s. Op 25 januari 2018 is een hercontrole verricht, waarbij één van de vreemdelingen wederom werkend werd aangetroffen. Hij was bezig met de reparatie/vervanging van een cabriodak. Van alle vier de vreemdelingen is de identiteit vastgesteld: driemaal aan de hand van een Georgisch identiteitsdocument en in één geval aan de hand van een Nederlands W-document. Geen van de aangetroffen vreemdelingen was in het bezit van een tewerkstellingsvergunning of een gecombineerde vergunning, zodat zij geen arbeid mochten verrichten. Alle vreemdelingen hebben op 30 november 2017 verklaard op verzoek van de baas van de garage, genaamd [A] , naar Nederland te zijn gekomen. Zij hadden de slaapplaatsen in de garage gekregen van [A] en ontvingen ongeveer € 400,- per maand contant van hem. Over een arbeidscontract, stagecontract of kwitanties van betaling was de vreemdelingen niets bekend. [B] is bij de controle van 25 januari 2018 nogmaals gehoord als getuige. Zijn verklaringen sluiten aan bij hetgeen eerder door hem en de andere vreemdelingen is verklaard. Aanvullend heeft hij verklaard dat hij in opdracht van [A] het cabriodak moest vervangen. Uit het bij het boeterapport gevoegde uittreksel van de Kamer van Koophandel is gebleken dat de heer [A] , geboren [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] , de wettelijk vertegenwoordiger en tevens enig aandeelhouder van eiseres is. De stelling dat, gelet op de verklaringen van de vreemdelingen, een natuurlijk persoon voor de overtreding verantwoordelijk is en niet eiseres, slaagt niet. Verweerder heeft in dat kader terecht overwogen dat [A] , kennelijk bekend bij de vreemdelingen als [A] , de eigenaar en enig aandeelhouder van eiseres is en hij als zodanig de vreemdelingen heeft verzocht werkzaamheden voor zijn bedrijf te verrichten. Deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de onderneming en ten behoeve van eiseres.
5.2
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet van de juistheid van de gegevens in het boeterapport en de daarbij gevoegde verklaringen kan worden uitgegaan. De enkele stelling dat de overtreding zich heeft voorgedaan op het terrein van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), gevestigd aan de [straat] [huisnummer 2] , is zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Uit het boeterapport volgt immers ondubbelzinnig dat beide controles hebben plaatsgevonden op de [straat] [huisnummer 1] , alwaar ook beide keren overtredingen zijn geconstateerd. Dat de vreemdelingen waren gekleed in kledij met het logo van [bedrijf] doet aan het voorgaande niets af. De stelling dat het boeterapport onjuist is omdat de overtreding vanaf 1 juli 2017 is vastgesteld terwijl uit de KvK-gegevens blijkt dat eiseres pas op 8 augustus 2017 is opgericht, is eveneens onvoldoende. Uit het boeterapport blijkt immers dat het gaat over een periode van 1 juli 2017 tot en met 25 januari 2018, waarbij de overtredingen specifiek zijn geconstateerd op 30 november 2017 en 25 januari 2018. Dat eiseres pas op 8 augustus 2017 is opgericht, leidt dan ook niet tot de conclusie dat voornoemde overtredingen daarom niet hebben plaatsgevonden.
Hetgeen is aangevoerd omtrent de verklaringen van de vreemdelingen leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit het boeterapport blijkt dat alle vier de vreemdelingen op 30 november 2017 samen zijn gehoord en onderling eenduidig hebben verklaard. Dat hiervan geen afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt en dat niet blijkt dat de verklaringen zijn voorgehouden aan de vreemdelingen, leidt niet tot de conclusie dat het op ambtseed opgemaakte boeterapport een onjuiste weergave bevat van hetgeen de vreemdelingen hebben verklaard. Voorts is vreemdeling [B] bij de controle op 25 januari 2018 nogmaals gehoord als getuige. Dat de handtekening van [B] op het W-document en onder het getuigenverhoor niet overeen zouden komen, leidt niet tot een ander oordeel. Zijn verklaringen komen overeen met hetgeen door de vreemdelingen op 30 november 2017 is verklaard. Zijn identiteit is bovendien beide keren geverifieerd aan de hand van een Nederlands W-document, voorzien van een goed gelijkende pasfoto. Er bestaat geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van de vreemdelingen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen uitgaan van de juistheid van het boeterapport en deze voorts aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
5.3
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder (de Inspectie dan wel de heer De Raad) opzettelijk één of meer brieven uit het dossier/boetrapport houdt, waaruit zou kunnen blijken dat de Inspectie op 1 december 2017 en op 12 december 2017 allerlei vorderingen heeft gedaan aan [bedrijf] , althans in algemeenheden een vordering heeft gedaan aan derden, zodat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM (fair trial), overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, ondanks onderzoek daarnaar, geen brieven van genoemde data bij verweerder bekend zijn in dit dossier. Volgens verweerder is waarschijnlijk sprake van een verschrijving en betreffen de vermeende brieven van genoemde data in werkelijkheid de vorderingsbrieven van 21 december 2017 die zijn verzonden in het kader van onderzoek naar de correcte naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet.
De rechtbank ziet in hetgeen in dit verband door partijen naar voren is gebracht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder (de Inspectie / de heer De Raad) opzettelijk brieven uit het dossier heeft gehouden. Van schending van artikel 6 van het EVRM is dan ook in dit verband geen sprake.
5.4
Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde boete, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3602) gaat het bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. De staatssecretaris moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav, heeft de staatssecretaris beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de staatssecretaris in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de staatssecretaris met betrekking tot de boete voldoet aan de eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9509) bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
De rechtbank acht de opgelegde boete van € 32.000,- evenredig en in overeenstemming met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiseres verweten kan worden. Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat eiseres in de gelegenheid is gesteld aan te tonen dat zij door de boete onevenredig hard wordt getroffen. Onder verwijzing naar de ontbrekende stukken en het beleid daaromtrent heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat nu de financiële omstandigheden niet inzichtelijk zijn gemaakt, daardoor niet is gebleken dat eiseres door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen en er dus geen aanleiding bestaat de boete te matigen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon-Overdijk, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 29 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.