Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
de daaraan ten grondslag liggende feitenook naar het recht van de tenuitvoerleggingstaat een strafbaar feit vormen,
ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.Ook dit impliceert dat aan de hand van de in Hongarije bewezenverklaarde feiten beoordeeld moet worden welk strafbaar feit dat naar Nederlands recht oplevert en dus niet dat de in Hongarije aan die feiten verbonden kwalificatie moet worden overgenomen. Dat die bepaling betrekking heeft op de toets van de dubbele strafbaarheid en dat in artikel 8 lid 2 van het Kaderbesluit is bepaald dat wanneer de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat kan worden besloten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat op vergelijkbare feiten is gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Ook uit artikel 8 lid 2 van het Kaderbesluit blijkt niet dat de tenuitvoerleggingsstaat de in de veroordelende staat aan de bewezenverklaarde feiten gegeven kwalificatie moet overnemen.
feit- vastgesteld dat [eiser] heeft gehandeld in hasj
eneen hoeveelheid cocaïne heeft verworven en genuttigd, welke vaststelling in hoger beroep stand heeft gehouden blijkens het onder 2.2 vermelde vonnis van 24 januari 2019. Ook in het onder 2.5 vermelde - door de Hongaarse autoriteiten opgestelde - certificaat is opgenomen dat beide voormelde feiten zijn vastgesteld door de Hongaarse strafrechter. Mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen brengt het gegeven dat het 'cocaïnefeit' niet (ook) is opgenomen op pagina 4 onder 3 van het certificaat niet mee dat het Hof dit feit niet had mogen betrekken bij zijn oordeel.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruiken dat artikel 10, lid 6, van de Opiumwet dus had moeten worden aangehaald.
verwervenen
nuttigenkunnen kwalificeren als het
aanwezig hebbenvan een hoeveelheid cocaïne. Het één valt immers niet los te zien van het andere. Bovendien heeft het Hof op goede gronden kunnen oordelen dat sprake is van
meerdaadse samenloop. Het handelen in hasj en het aanwezig hebben van cocaïne betreffen immers - naar Nederlands recht - twee afzonderlijke strafbare delicten, terwijl niet kan worden aangenomen dat beide gedragingen voortvloeien uit één en hetzelfde wilsbesluit van [eiser] .