In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag bij besluit van 20 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het zou gaan om een opvolgende aanvraag zonder nieuwe elementen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 5 juli 2018 is niemand verschenen, waarna de rechtbank het onderzoek heropende om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen te reageren op het nieuwe asielmotief dat eiser naar voren had gebracht. Eiser heeft eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe gronden van eiser onvoldoende concreet zijn om in de huidige procedure te worden betrokken.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit, maar enkel heeft betoogd dat zijn nieuwe asielmotief moet worden betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord, omdat het asielmotief niet voldoende concreet was. Eiser had enkel gesteld dat hij vreest geliquideerd te worden vanwege problemen met zijn overleden vader, maar dit was niet verder geconcretiseerd. De rechtbank concludeert dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter W.B. Klaus, in aanwezigheid van griffier M. Schaap-Huijsmans.