ECLI:NL:RBDHA:2020:4081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
C/09/590624 / KG ZA 20-279
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en coronacrisis: verplichting tot uitvoering van de zorgregeling voor minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 6 mei 2020 een vonnis gewezen in een kort geding tussen een moeder en een vader over de zorgregeling voor hun minderjarige kinderen. De moeder vorderde dat de vader de zorgregeling, zoals vastgelegd in een ouderschapsplan en eerdere beschikking van de rechtbank, zou nakomen. De vader had de kinderen bij zich gehouden in het kader van de coronamaatregelen, omdat hij en een van de kinderen tot een risicogroep behoren. De rechtbank oordeelde dat de zorgregeling moet worden nagekomen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van stabiliteit en structuur voor de kinderen en dat een eenzijdige wijziging van de zorgregeling niet in het belang van de kinderen is. De rechtbank wees de vordering van de moeder toe, waardoor de kinderen weer naar de moeder moesten gaan met ingang van 10 mei 2020. Tevens werd de vader verplicht om de paspoorten van de kinderen aan de moeder af te geven. De vader werd onderworpen aan dwangsommen voor het niet naleven van deze verplichtingen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/590624 / KG ZA 20-279
Vonnis in kort geding van 6 mei 2020
in de zaak van
[de moeder],
te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M.M.C. van der Sanden te Den Haag,
tegen
[de vader],
te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam.
Partijen worden hierna gezamenlijk ‘de ouders’ en individueel ‘de moeder’ en ‘de vader’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2020, met producties 1 t/m 8;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 3;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Vanwege de coronacrisis geldt voor procedures in kort geding tijdelijk een van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie afwijkende regeling. Op grond van deze regeling heeft de voorzieningenrechter dit kort geding aangemerkt als een urgente zaak en beslist dat de procedure schriftelijk zal verlopen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter de termijnen voor de proceshandelingen bepaald en is – na ontvangst van de conclusie van dupliek – vonnis bepaald op 8 mei 2020, of zoveel eerder als mogelijk is.
1.3.
Namens de moeder is er terecht op gewezen dat de conclusie van dupliek te laat is ingediend (namelijk op 22 april 2020, terwijl aan de vader een termijn was gegund tot 20 april 2020). Dit vormt voor de rechtbank geen aanleiding deze conclusie buiten beschouwing te laten. Hoewel het zonder meer belangrijk is dat partijen zich houden aan de gestelde termijnen, is het ook belangrijk dat partijen voldoende gelegenheid krijgen om hun eigen standpunt toe te lichten en op het standpunt van de ander te reageren. Dat geldt te meer als er (zoals in dit geval) door de maatregelen rondom het coronavirus geen mondelinge behandeling plaatsvindt. De rechtbank acht de termijnoverschrijding niet van dien aard, dat daarmee de eisen van een goede procesorde zijn geschonden. Dat betekent dat de rechtbank vonnis zal wijzen op basis van alle stukken die partijen hebben ingediend.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van de minderjarige kinderen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] ;
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] .
2.2.
De vader heeft de kinderen erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
2.3.
De ouders hebben in april 2018 een ouderschapsplan opgesteld. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 augustus 2018 is bepaald dat de kinderen de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader zullen zijn (hierna de zorgregeling). Ook is in deze beschikking het ouderschapsplan opgenomen. In artikel 2.1. van het ouderschapsplan staat:
“De kinderen zullen hun hoofdverblijf afwisselend, de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader hebben, waarbij de week steeds begint op zondag en eindigt op zondag. Beide kinderen zullen in de basisregistratie op het adres van moeder geregistreerd zijn.”
2.4.
Op zondag 15 maart 2020 zijn de kinderen naar de vader gegaan. Volgens de zorgregeling zouden zij op zondag 22 maart 2020 weer naar de moeder gaan. Dit is niet gebeurd. Nadat er een discussie tussen de ouders ontstond over een eventuele aanpassing van de zorgregeling in verband met de coronacrisis, heeft de vader de kinderen bij zich gehouden. Partijen hebben hun meningsverschil niet zelf – of met hulp van hun advocaten – kunnen oplossen. De kinderen verblijven nog altijd bij de vader.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert samengevat, bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vader te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling, met ingang van de eerstvolgende zondag na het te wijzen vonnis;
II. de vader te verbieden met de kinderen Nederland te verlaten;
III. de vader te veroordelen de (eventueel) in zijn bezit zijnde paspoorten van de kinderen aan de moeder af te geven, en bij haar in beheer te laten;
dit alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de vader in de proceskosten.
3.2.
De vader voert verweer. In de kern komt dit verweer er op neer dat de zorgregeling tijdelijk moet worden stopgezet, omdat het vanwege de gezondheidsrisico’s door het coronavirus voor de kinderen en hemzelf beter is dat zij voorlopig niet naar buiten gaan en bij de vader verblijven. [de minderjarige 2] en de vader behoren tot de risicogroep van mensen die extra kwetsbaar zijn voor het coronavirus, omdat [de minderjarige 2] astma heeft en de vader hartpatiënt is. Zodra de besmettingsrisico afneemt kan de zorgregeling worden hervat.
3.3.
Op de stellingen van de ouders wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De zorgregeling
4.1.
De ouders hebben samen een zorgregeling in de vorm van een co-ouderschap afgesproken, die ook is vastgelegd in een beschikking van de rechtbank. Uitgangspunt is dat deze zorgregeling moet worden nagekomen. Het is belangrijk dat kinderen regelmatig bij hun beide ouders kunnen zijn en dat zij wat dat betreft rust en structuur hebben. Daarom mag de zorgregeling alleen worden aangepast als er een bijzondere reden is. Daarover moeten de ouders dan samen afspraken maken, eventueel met hulp van iemand anders, en als dat niet lukt moet de (kinder)rechter daarover een beslissing nemen. Het is in ieder geval niet de bedoeling dat een ouder eenzijdig de zorgregeling aanpast of stopzet. Dit beschadigt de vertrouwensrelatie met de andere ouder en leidt tot onnodige onrust. Het is ook niet goed voor de kinderen, die aanvoelen dat hun ouders ruzie met elkaar maken en dat zij daarvan het onderwerp zijn.
4.2.
De vader stelt zich op het standpunt dat er een belangrijke reden is om (tijdelijk) de zorgregeling stop te zetten. Hij wil dat de kinderen bij hem blijven tot het besmettingsrisico voldoende is afgenomen. De moeder is het daar niet mee eens, omdat dit betekent dat de kinderen en zij elkaar lange tijd niet kunnen zien en er volgens haar ook geen enkele reden is het contact tussen de kinderen en haar (tijdelijk) stop te zetten.
4.3.
De voorzieningenrechter snapt dat de vader – net als de moeder – bezorgd is over de veiligheid en gezondheid van de kinderen en van zichzelf. Dat de vader als hartpatiënt behoort tot de risicogroep van mensen die extra kwetsbaar zijn voor het coronavirus en dat [de minderjarige 2] astma heeft, maakt alles nog spannender en meer onzeker. Maar juist in zo’n moeilijke periode is het belangrijk om rustig te blijven en – aan de hand van de adviezen van deskundigen, zoals de kinderarts van [de minderjarige 2] en de deskundigen van het RIVM – te beslissen wat wel of niet kan.
4.4.
Wat betreft de gezondheid en veiligheid van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn er geen bezwaren tegen het doorgaan van de zorgregeling. Voor [de minderjarige 1] gelden de gewone voorzorgsmaatregelen die de overheid op basis van het advies van het RIVM heeft gegeven. Dit betekent dat hij – mits hij en zijn huisgenoten gezond zijn – buiten mag spelen, binnenkort weer naar school mag en dat hij dus ook bij beide ouders kan zijn. De vader heeft niet uitgelegd waarom voor [de minderjarige 1] andere (zwaardere) maatregelen zouden gelden. Dit geldt ook voor [de minderjarige 2] . Het RIVM adviseert voor kinderen met onderliggende medische aandoeningen, zoals astma, de gewone maatregelen te hanteren, en geeft aan dat het bij twijfel verstandig is te overleggen met de betrokken arts(en). De moeder heeft een brief van de behandelend kinderarts van [de minderjarige 2] overgelegd, waarin staat:
‘Bij [de minderjarige 2] is sprake van stabiel astma. In het covid19 (corona) tijdperk hoeven voor haar geen andere maatregelen getroffen te worden dan degene die via de overheid worden opgedragen.’De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de kinderarts er bij het schrijven van deze brief rekening mee heeft gehouden dat [de minderjarige 2] in 2018 een week is opgenomen met een longaandoening en dat zij bij een besmetting ernstig ziek kan worden. Dat de kinderarts dit niet met zoveel woorden in de brief heeft gezet, maakt niet dat aan haar advies voorbij gegaan moet worden, zoals de vader lijkt te zeggen. Ook [de minderjarige 2] kan dus buiten spelen, naar school gaan en bij beide ouders zijn. De vader heeft ook niet uitgelegd waarom voor [de minderjarige 2] andere (zwaardere) maatregelen zouden gelden. Hoewel hij dat had aangekondigd, heeft hij geen (medische) gegevens ingediend op basis waarvan de voorzieningenrechter tot een andere conclusie zou moeten komen.
4.5.
Wat betreft de gezondheid van de vader geldt het volgende. De voorzieningenrechter vindt het begrijpelijk als de vader als hartpatiënt ervoor kiest om in thuisquarantaine te blijven om besmetting te voorkomen. Dit is een keuze die de vader zelf moet maken. Dat de vader vanwege zijn gezondheid een besmetting wil voorkomen, vindt de voorzieningenrechter echter geen reden om ook de kinderen bij de vader in thuisquarantaine te plaatsen. Zeker niet omdat het besmettingsgevaar in de komende maanden nog niet is verdwenen, en het standpunt van de vader zou betekenen dat de moeder en de kinderen elkaar lange tijd niet zouden kunnen zien. Dit vindt de voorzieningenrechter niet in het belang van de kinderen, zeker als er geen medische aanleiding voor is.
4.6.
De voorzieningenrechter zal dus de vordering van de moeder toewijzen. Dit betekent dat de kinderen aanstaande zondag – 10 mei 2020 – weer naar de moeder gaan en dat de regeling daarna als voorheen moet worden uitgevoerd.
4.7.
De voorzieningenrechter zal aan deze beslissing een dwangsom verbinden, die overigens wordt gematigd en gemaximeerd, zoals in de beslissing wordt geformuleerd. De vader heeft gezegd dat een dwangsom niet nodig is, omdat hij nooit de goede relatie met de moeder op het spel heeft willen zetten en hij de zorgregeling direct hervat als het besmettingsrisico is verdwenen. Toch heeft de vader met zijn acties in de afgelopen tijd laten zien dat hij kennelijk moeilijk rustig kan blijven, dat hij niet goed naar de moeder luistert en dat hij zijn eigen plan trekt. Ook heeft hij in zijn berichten aan de moeder duidelijk gemaakt zich niet te willen houden aan de adviezen en maatregelen van deskundigen, zoals de kinderarts, het RIVM en de overheid. In de overgelegde WhatsApp berichten is te lezen dat de vader op 18 maart 2020 de moeder ‘s ochtends rond 7:30 uur heeft overvallen met een nogal paniekerig en ondoordacht plan om nog dezelfde dag met de kinderen naar een afgelegen berghut in [land] te vertrekken. Toen de moeder dit plan afwees, reageerde de vader nogal heftig en ging hij de dagen daarna telkens op een aanvallende manier de discussie met de moeder aan. Vervolgens stelt hij op 21 maart 2020 de gevolgen van de coronacrisis voor de co-ouderschapsregeling aan de orde. Als blijkt dat de moeder het niet eens is met de door hem voorgestelde aanpak, zet hij direct op 22 maart 2020 de zorgregeling eenzijdig en voor onbepaalde termijn stop. De vader heeft zelf geen initiatief genomen en/of (juridische) hulp gezocht om – samen met de moeder – tot een oplossing te komen. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor al heeft geschreven, is dit niet goed voor de kinderen en zijn relatie met de moeder. Daarom vindt de voorzieningenrechter het in dit geval verstandig een dwangmiddel toe te passen, als stok achter de deur.
Het verbod om Nederland te verlaten – De afgifte van de paspoorten van de kinderen
4.8.
De moeder heeft ook gevorderd de vader te verbieden met de kinderen Nederland te verlaten en hem te veroordelen de paspoorten van de kinderen aan haar af te geven en bij haar in bewaring te laten.
4.9.
De vordering de vader te verbieden met de kinderen Nederland te verlaten moet bij gebrek aan belang worden afgewezen. Omdat beide ouders met het ouderlijk gezag over de kinderen belast zijn, volgt uit de wet dat zij niet zonder de toestemming van de andere ouder met de kinderen mogen reizen. Als de vader dit toch doet, dan maakt hij zich schuldig aan (internationale) kinderontvoering. Dat zou heel erg schadelijk zijn voor de kinderen, en ook voor hem grote gevolgen hebben.
4.10.
Hoewel de vordering niet kan worden toegewezen, moet het voor de vader volstrekt duidelijk zijn dat hij niet zonder toestemming van de moeder met de kinderen Nederland mag verlaten. Namens de vader is in zijn conclusies opgenomen dat hij niet voornemens is naar [land] te vertrekken en worden zijn opmerkingen over de aankoop van tickets afgedaan als een sarcastische grap. Uit de WhatsAppberichten van de vader en zijn acties in de afgelopen tijd, maakt de voorzieningenrechter echter op dat hij wel degelijke serieus heeft overwogen met de kinderen te vertrekken. Daarom zal de voorzieningenrechter bepalen dat hij alle reisdocumenten (zoals paspoorten) van de kinderen moet afgeven aan de moeder en bij haar in bewaring moet laten.
4.11.
Aan de beslissing dat de vader alle reisdocumenten (zoals paspoorten) van de kinderen moet afgeven wordt ook een dwangsom verbonden, op dezelfde gronden als ter zake van de zorgregeling. Ook deze dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd, zoals in de beslissing wordt geformuleerd.
De proceskosten
4.12.
Gezien de aard van deze procedure en de relatie tussen de ouders zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vader de tussen partijen overeengekomen, in het ouderschapsplan van april 2018 en in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 augustus 2018 neergelegde zorgregeling met ingang van de eerstvolgende zondag na dit vonnis (10 mei 2020) na te komen, en veroordeelt hem om aan de moeder een dwangsom te betalen van € 100,-- voor iedere dag dat hij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 10.000,-- is bereikt;
5.2.
veroordeelt de vader alle bij hem in bezit zijnde reisdocumenten (zoals paspoorten) van de minderjarige kinderen:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats],
op 10 mei 2020 af te geven aan de moeder en bij haar in beheer te laten, en veroordeelt hem om aan de moeder een dwangsom te betalen van € 100,-- voor iedere dag dat hij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 5.000,-- is bereikt;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken door mr. G.P. van Ham op 6 mei 2020.

Voetnoten

1.type: 2008