In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2020 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van verzoeker tegen een eerdere uitspraak van 18 december 2017. Verzoeker had beroep ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij zijn verzoek om heropening van de zaak met zaaknummer SGR 17/2133 niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. Na verzet van verzoeker werd het vooronderzoek heropend, maar verzoeker maakte geen gebruik van de gelegenheid om een advocaat te zoeken en een reactie in te dienen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een brief van verzoeker, ontvangen op 1 april 2020, niet als aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
Verzoeker heeft in zijn herzieningsverzoek gesteld dat hij nu wel in staat is het griffierecht te betalen, omdat de gemeente deze kosten kan vergoeden. De rechtbank heeft dit verzoek aangemerkt als een herzieningsverzoek in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat herziening alleen mogelijk is op basis van feiten en omstandigheden die vóór de uitspraak plaatsvonden en die bij de indiener van het verzoek vóór de uitspraak niet bekend waren. De rechtbank concludeert dat verzoeker redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de mogelijkheid om bijzondere bijstand aan te vragen voor de griffiekosten, en dat zijn verzoek om herziening daarom niet kan worden toegewezen.
De rechtbank wijst het verzoek om herziening af en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan, maar later alsnog gepubliceerd zal worden.