Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen
geboren op [1983] , van Zuid-Koreaanse nationaliteit, eiser/verzoeker,
),
Rechtbank Den Haag
Op 2 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de aanvraag van een verblijfsdocument door een Zuid-Koreaanse eiser. De eiser had op 7 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna de eiser op 11 juni 2019 bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 12 december 2019 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser op 16 december 2019. De gemachtigde van de eiser heeft op 9 maart 2020 aan de rechtbank laten weten dat de eiser naar Zuid-Korea was vertrokken en geen contact meer had met zijn partner of dochter.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de partijen gevraagd of zij instemden met het achterwege laten van een zitting. Beide partijen gaven toestemming. De rechtbank concludeerde dat de eiser Nederland had verlaten en geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het bestreden besluit. Hierdoor werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening.
De uitspraak werd gedaan door rechter M.C. Verra, in aanwezigheid van griffier L.M. Janssens-Kleijn. Vanwege de coronamaatregelen kon de uitspraak niet op een openbare zitting worden gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan.