ECLI:NL:RBDHA:2020:3835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor bedrijfsruimte bij planten/bollenteeltbedrijf

Op 24 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning. De vergunninghouder had op 23 mei 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfsruimte met koelcellen op een locatie achter een bepaald adres in Hillegom. Het college van burgemeester en wethouders van Hillegom verleende deze vergunning, maar dit besluit werd door verzoekers, waaronder de erven van een andere verzoeker, bestreden. De verzoekers stelden dat het bouwplan in strijd was met de provinciale verordening en het bestemmingsplan, en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter concludeerde dat er voldoende spoedeisend belang aanwezig was, omdat de vergunninghouder al met de bouwactiviteiten was gestart. De rechter oordeelde dat de vergunninghouder recht had op de omgevingsvergunning, omdat het bouwplan voldeed aan de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden en er geen evidente strijd was met de geldende bestemmingsplannen en verordeningen. De verzoekers konden niet onderbouwen dat de door de vergunninghouder opgegeven maatvoering onjuist was, en de rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om concrete argumenten aan te dragen als zij menen dat een vergunning in strijd is met hogere regelgeving. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bestreden besluiten naar verwachting in stand zullen blijven, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 april 2020.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2340
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 april 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker 1] , [verzoekster] en de erven van [verzoeker 2], te [woonplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Hardeveld Kleuver).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[A], te [woonplaats] , vergunninghouder.
(gemachtigde: mr. J.J.M. van Lint)

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte met koelcellen op de locatie achter [adres] te [plaats] .
Bij besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 20/882). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeksgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I aangevuld met een nadere motivering.
Verzoekers hebben nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft daarop gereageerd.
Vergunninghouder heeft een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Bij beslissing van 17 april 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een ordemaatregel te nemen afgewezen.
Partijen is in verband met het Coronavirus verzocht aan te geven of zij kunnen instemmen met het doen van uitspraak op grond van de stukken. Gemachtigde van vergunninghouder heeft geen toestemming verleend om een zitting achterwege te laten.
Het telefonische onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2020. Aan deze zitting hebben deelgenomen: verzoekers [verzoeker 3] en [verzoeker 4] , bijgestaan door hun gemachtigde; namens verweerder E. van der Meulen en D. Schaap, als vervangers van gemachtigde en mr. N. van Hattum; vergunninghouder, bijgestaan door zijn gemachtigde en F.W.A. Helsloot, adviseur.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Het bouwplan, waarvoor vergunninghouder op 6 april 2018 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, voorzag in het bouwen van een bedrijfsruimte met koelcellen met een oppervlak van 606 m2 op de locatie achter [adres] te [plaats] . Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteit het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.2
Verweerder heeft de aanvraag tevens aangemerkt als het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, omdat een groter oppervlak aan bedrijfsbebouwing ontstaat dan het bestemmingsplan ter plaatse toelaat.
2.3
Op 9 oktober 2018 heeft verweerder vergunninghouder meegedeeld dat de aanvraag een groter oppervlak aan bedrijfsbebouwing betreft dan met toepassing van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid kan worden vergund.
2.4
Op 29 november 2018 heeft vergunninghouder gewijzigde gegevens en tekeningen ingediend. Hierbij is de oppervlakte van de te bouwen bedrijfsruimte teruggebracht tot 519 m2. Tevens is een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de wijziging van een bestaande kas naar loodsruimte komen te vervallen.
2.5
Op 10 december 2018 heeft de welstandscommissie positief geadviseerd omtrent het bouwplan.
2.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij is verweerder op grond van artikel 7 van de regels van het geldende bestemmingsplan afgeweken van het maximaal toegelaten oppervlak aan bedrijfsbebouwing.
2.7
Op 26 augustus 2019 hebben verzoekers schriftelijk meegedeeld af te zien van informeel overleg om tot een minnelijke oplossing te komen.
3.1
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de Commissie bezwaren en klachten (de commissie) van 11 december 2019, gehandhaafd.
Daarbij heeft verweerder in navolging van de commissie overwogen dat op grond van de algemene afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan in dit geval maximaal 1.334 m2 aan bedrijfsruimten is toegestaan. Aangezien door de uitvoering van het bouwplan 1.332 m2 aan bedrijfsbebouwing ontstaat, voldoet het bouwplan hieraan. Nu binnen de geldende bestemming reeds 1.160 m2 aan bedrijfsruimte is toegestaan, is volgens verweerder sprake van een geringe overschrijding. Verder is niet gebleken dat hierdoor onevenredig afbreuk wordt gedaan of kan worden gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Daarnaast is overwogen dat in dit geval, gelet op afdeling 13.1 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland, de Verordening Ruimte 2014 (de Verordening) nog van toepassing is. De door verzoekers genoemde artikelen 2.2.1 en 2.3.1 van deze Verordening zijn naar de mening van verweerder in dit geval niet van toepassing en artikel 2.1.7 vormt geen belemmering voor het bouwplan. Verder is overwogen dat het bouwplan voldoet aan de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport 2016 (IGS 2016) en de omgevingsvisie Hillegom 2030. Ten slotte blijkt uit het rapport van de Omgevingsdienst West-Holland van 25 maart 2019 dat ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus verweerder.
3.2
In bestreden besluit II heeft verweerder nader overwogen dat, in afwijking van het advies van de commissie, een toetsing aan de provinciale Verordening niet aan de orde is bij het verlenen van een binnenplanse afwijking.
Daarnaast heeft verweerder hierbij aan bestreden besluit I als voorschrift toegevoegd dat het gebruiksdoel is voor opslag en verwerking overeenkomstig de bestemming.
4. Aangezien vergunninghouder inmiddels met de bouwactiviteiten is gestart en de werkzaamheden niet wenst te stoppen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig.
5. Verzoekers voeren aan dat het bouwplan strijdig is met die delen van de Verordening die niet tijdig in het bestemmingsplan zijn geïmplementeerd, waarop verzoekers zich daarom direct kunnen beroepen, en met de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport 2016 en de Omgevingsvisie Hillegom 2030. Zo heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat aan artikel 2.1.7 van de Verordening kan en moet worden getoetst en is daarin miskend dat de artikelen 2.2.1 en 2.3.1 wel van toepassing zijn, omdat het bouwplan wel degelijk een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling betreft en deze artikelen voldoende concreet zijn. Verzoekers stellen dat verweerder de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid aan deze artikelen van de Verordening exceptief had moeten toetsen. Verder stellen verzoekers dat het bouwplan niet past binnen het bereik van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, zodat het in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekening blijkt namelijk dat het bouwplan circa 594 m2 beslaat in plaats van 519 m2 waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. Samen met de reeds aanwezige bebouwing van 813 m2 wordt volgens verzoekers de maximale oppervlakte waarvoor binnenplans kan worden afgeweken overschreden. Ten onrechte wordt een bestaande kas, die in gebruik is als opslagruimte, niet meegeteld bij de bestaande bebouwing. Daarnaast moet worden betwijfeld of de exploitatie van de bedrijfsloods met koelcellen nabij woningen voldoet aan de eisen van het Activiteitenbesluit en de eisen met betrekking tot een goede milieuzonering, aldus verzoekers.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
6.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1997, eerste herziening”.
Het betrokken perceel heeft de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” en de subbestemming (Ab). Op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor “Akker-, bollenteelt- en tuinbouwbedrijven alsmede gemengde tuinbouwbedrijven”.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de planregels mogen ten behoeve van de (sub)bestemming uitsluitend bedrijfsgebouwen worden gebouwd.
Op grond van het derde lid, onder a, van dit artikel mogen bedrijfsgebouwen uitsluitend binnen een op de kaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd.
Op grond van het bepaalde onder f mag voor de agrarische bedrijfsvoering per hectare beschikbare teeltgrond ten hoogste 250 m2 aan bedrijfsgebouwen, geen kassen zijnde, en overkappingen binnen een bouwvlak worden opgericht, met een maximumoppervlakte van 3.000 m2 per bedrijf.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels is verweerder -voor zover van belang- bevoegd af te wijken van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van ten hoogste 15%.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt geen afwijking verleend, indien daardoor onevenredig afbreuk wordt gedaan of kan worden gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
7.1
Vergunninghouder heeft blijkens de stukken voor zijn bloemen/bollenteeltbedrijf 4,64 hectare teeltgrond in eigendom, zodat op grond van artikel 12, derde lid, onder f, van de planregels 1.160 m2 (4,64 x 250) aan bedrijfsruimten is toegestaan. Het bouwplan voorziet, blijkens de als gewijzigde aanvraag te duiden brief van 29 november 2018 en de daarbij gevoegde bouwtekening, in 519 m2 nieuwe bedrijfsruimte en 813m2 bestaande bedrijfsbebouwing (geen kassen zijnde), zodat in totaal 1.332 m2 (813+519) aanwezig zal zijn. Op grond van artikel 7 van de planregels is in dit geval maximaal 1.334 m2 (1.160 + 15% van 1.160) aan bedrijfsbebouwing mogelijk.
Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder blijkbaar alleen heeft aangenomen bevoegd te zijn binnenplanse ontheffing voor dit bouwplan te verlenen en dat deze daadwerkelijk uitsluitend is verleend op basis van een opgave van aanvrager.
Verweerder heeft gesteld dat de door de aanvrager in de bedrijfsgegevens opgegeven percelen en oppervlakte aan bestaande bebouwing zijn gecontroleerd aan de hand van kadaster, luchtfoto’s en archieftekeningen, zodat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de opgegeven maatvoering.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers verder niet onderbouwd dat de door vergunninghouder opgegeven maatvoering onjuist is, zodat er geen reden is om het standpunt van verweerder voor onjuist te houden. Dat in de oorspronkelijke aanvraag nog sprake was van een groter oppervlak van de nieuwe bedrijfsruimte is niet relevant nu de onderhavige vergunning is verleend op basis van de gewijzigde aanvraag van 29 november 2018 met een oppervlakte van 519 m2.
7.2
Verder hebben verzoekers over de maatvoering aangevoerd dat de aanvrager er blijkbaar voor heeft gekozen om het gebouw onder nummer 7 (met een oppervlakte van
351 m2) als "kas" niet mee te rekenen bij de berekening van de bestaande bedrijfsbebouwing en om het gebouw onder nummer 8 (met een oppervlakte van 28 m2) als "kasje" wel mee te rekenen.
Verweerder heeft hierover gesteld dat de kas van 351 m2 niet wordt meegerekend, omdat deze blijkens de brief van 29 november 2018 door het realiseren van het bouwplan weer als kas zal worden gebruikt. De kas van 28 m2 daarentegen is wel meegerekend, aangezien die wordt gebruikt voor opslag.
Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat de bestaande kas met een oppervlakte van 351 m2 destijds als kas is vergund. Vergunninghouder heeft erkend dat die kas niet geheel als kas wordt gebruikt, maar deels voor opslag, hetgeen bij verweerder bekend is. Verweerder heeft aangegeven dat handhavend zal worden opgetreden indien na voltooiing van het bouwplan deze kas niet geheel als kas zal worden gebruikt. De verleende vergunning biedt daarvoor voldoende wettelijke basis. Het gaat in dit geval alleen om het in overeenstemming brengen van het feitelijke gebruik van die kas. Er is geen sprake van een situatie waarin het vergunde gebruik als kas moet worden gewijzigd alvorens voor het bouwplan vergunning kan worden verleend. Vergunninghouder heeft de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de wijziging van deze kas naar loodsruimte ook ingetrokken en aangegeven dat de kas na gereedkomen van de nieuwe bedrijfsruimte wordt teruggebracht naar zijn oorspronkelijke functie.
Gezien het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verweerder op te dragen een extra voorwaarde op te nemen in bestreden besluit II, zoals door verzoekers verzocht.
7.3
Gelet op het vorenoverwogene voldoet het bouwplan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.
Verweerder was dan ook bevoegd om van artikel 12, derde lid, onder f, van de planregels af te wijken op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo.
7.4
Verweerder acht deze overschrijding van het maximale oppervlak aan bedrijfsruimte acceptabel, omdat sprake is van een geringe overschrijding en het bestemmingsplan reeds 1.160 m2 aan bedrijfsruimte toestaat. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat (1) het bouwplan voldoet aan de ISG 2016, waaruit blijkt dat schaalvergroting noodzakelijk is om meer ruimte te kunnen bieden aan de groei van het bollencomplex met behoud van de landschappelijke kwaliteit, (2) dat deze locatie in de ISG 2016 niet is aangewezen voor het “behoud van bestaande vensters”, (3) dat zich ter plaatse een bouwvlak bevindt waaraan vergunninghouder bouwrechten kan ontlenen en (4) in de huidige situatie de zichtlijnen langs de bebouwing aan de Noorder Leidsevaart ter hoogte van het bouwplan al beperkt zijn, waardoor het bouwplan niet strijdig is met de Omgevingsvisie Hillegom 2030. Daarom kan hiervoor op grond van artikel 7 van de planregels van het bestemmingsplan worden afgeweken, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter acht deze motvering toereikend en hij ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen reden om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Niet gebleken is immers dat door het bouwplan onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
8.1
Verzoekers voeren vervolgens aan dat in dit geval het bestemmingsplan exceptief aan de artikelen 2.1.7, 2.2.1 en 2.3.1 van de Verordening moet worden getoetst. Juist deze bepalingen zijn uitermate concreet geformuleerd en hadden volgens verzoekers allang tot een aanpassing van het bestemmingsplan moeten leiden. Verzoekers zijn van mening dat zij zich rechtstreeks op genoemde artikelen van de Verordening kunnen beroepen, omdat het bouwplan strijdig is met deze artikelen van de Verordening die niet-tijdig zijn geïmplementeerd.
Ter zitting hebben verzoekers deze verzoeksgrond beperkt tot de artikelen 2.1.7 en 2.3.1 van de Verordening.
Volgens verweerder kan exceptieve toetsing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7 van de planregels aan hogere regelgeving, zoals de Verordening, niet leiden tot het onverbindend verklaren van die afwijkingsbevoegdheid.
8.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer haar uitspraken van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2235) en 9 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2842), strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als bijvoorbeeld een provinciale verordening, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor een dergelijke evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:929) onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent, aldus de Afdeling.
8.3
Op grond van artikel 1.1 van de Verordening wordt onder een bollenteeltbedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op de teelt van bloembollen, bolbloemen en knolgewassen, de teelt van snijbloemen en laagblijvende eenjarige en vaste bloeiende tuinplanten, de teelt van vollegronds tuinbouwproducten als eenjarige wisselteelt, niet zijnde boom- en sierteelt en fruitteelt, zo nodig met het gebruik van ondersteunend glas.
In artikel 2.1.7, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan voor gronden binnen het bollenteeltgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 3 Teeltgebieden’, primair bollenteeltbedrijven, bestaande gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande stekbedrijven toelaat, alsmede de daarbij behorende voorzieningen.
In het vijfde lid van artikel 2.1.7. van de Verordening is bepaald dat het bestemmingsplan kan voorzien in uitbreiding van bestaande handels- en exportbedrijven op locaties binnen het bollengebied, mits dit (a) noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering, (b) verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is, en (c) de ruimtelijke kwaliteit niet significant wordt aangetast.
Op grond van artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening voldoet
een bestemmingsplan voor agrarische gronden aan de volgende voorwaarde:
nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare.
Op grond van artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening voldoet
een bestemmingsplan voor agrarische gronden aan de volgende voorwaarde:
nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven.
8.4
Artikel 3.4, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat voor zover een bepaling in deze verordening verplicht tot aanpassing van een geldend bestemmingsplan, het bevoegd gezag uiterlijk binnen drie jaar na inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling een bestemmingsplan vaststelt met inachtneming van deze verordening. Op grond van het tweede lid 2 van dat artikel geldt die verplichting (onder meer) niet voor het bepaalde in artikel 2.2.1. van de Verordening.
Blijkens de toelichting geldt de aanpassingsverplichting van het eerste lid verder alleen voor bestemmingsplannen die niet in overeenstemming zijn met de verordening.
8.5
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is artikel 2.1.7, eerste lid, van de Verordening voldoende concreet voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie.
Verweerder heeft in bestreden besluit II naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook ten onrechte overwogen dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de planregels niet aan de Verordening kan worden getoetst. Hierin ziet de voorzieningenrechter, gelet op het navolgende, echter geen reden gelegen om dat besluit te schorsen.
8.6
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is van evidente strijd van de regels voor bedrijfsgebouwen in artikel 12, tweede lid en de afwijkingsbevoegdheid van artikel 7, eerste lid, van de planregels met artikel 2.1.7 van de Verordening echter geen sprake. Uit de stukken kan genoegzaam worden afgeleid dat het bedrijf van vergunninghouder een bollenteeltbedrijf is als bedoeld in artikel 1.1 van de Verordening dat binnen het bollenteeltgebied, als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.1.7. is gevestigd. De stelling van verzoekers dat in dit geval tevens artikel 2.1.7, vijfde lid, van de Verordening, dat betrekking heeft op bestaande handels- en exportbedrijven in het bollenteeltgebied, van toepassing is, is door hen niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de stukken.
Het vijfde lid van artikel 2.1.7 van de Verordening is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval dan ook niet van toepassing. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van evidente strijd met artikel 2.1.7. van de Verordening.
8.7
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Verordening eveneens voldoende concreet voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie.
Van evidente strijd van de planregels met artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is evenmin sprake, aangezien het bouwplan wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare. In dit geval wordt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de eis dat het om een aaneengesloten bouwperceel moet gaan van maximaal 2 hectare, omdat het om een aaneengesloten stuk grond gaat van minder dan 2 hectare, waarop krachtens het bestemmingsplan zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan (artikel 1, zesde lid, van de planregels). Ook feitelijk is de nieuwe bebouwing nabij andere bedrijfsgebouwen gesitueerd. Dat door het bouwperceel een sloot loopt maakt niet dat niet meer kan worden gesproken van concentratie binnen een bouwperceel.
Daarnaast is gesteld noch gebleken dat het bouwplan niet noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven, zodat genoemde binnenplanse afwijkingsbevoegdheid naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin evident in strijd is met artikel 2.3.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening.
Gelet hierop slaagt de verzoeksgrond over de exceptieve toetsing niet.
9.1
De voorzieningenrechter ziet, gelet op wat verzoekers hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het aan de orde zijnde bouwplan.
9.2
Bij de huidige stand van zaken zullen de bestreden besluiten in beroep naar verwachting in stand blijven. Er is dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.