In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een recreatiewoning, en het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 20.000,- die was opgelegd omdat de eiser niet had voldaan aan de last om het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning te beëindigen. De last was opgelegd bij besluit van 7 april 2017 en was in rechte vast komen te staan. Eiser had na het verstrijken van de begunstigingstermijn niet aan deze last voldaan, wat leidde tot het primaire besluit van 25 oktober 2018 tot invordering van de dwangsom.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende feiten en omstandigheden had vastgesteld die erop wijzen dat eiser de recreatiewoning permanent bewoonde. De rechtbank heeft de rapporten van 14 controles die in de periode van november 2017 tot oktober 2018 zijn uitgevoerd, als bewijs geaccepteerd. Deze rapporten toonden aan dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte, onder andere door de aanwezigheid van een hond en andere persoonlijke bezittingen. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf niet in de recreatiewoning had.
De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de dwangsom had ingevorderd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet in een openbare zitting vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.