ECLI:NL:RBDHA:2020:3664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
SGR 19/1922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom wegens niet-naleving van last onder dwangsom met betrekking tot recreatiewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een recreatiewoning, en het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 20.000,- die was opgelegd omdat de eiser niet had voldaan aan de last om het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning te beëindigen. De last was opgelegd bij besluit van 7 april 2017 en was in rechte vast komen te staan. Eiser had na het verstrijken van de begunstigingstermijn niet aan deze last voldaan, wat leidde tot het primaire besluit van 25 oktober 2018 tot invordering van de dwangsom.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende feiten en omstandigheden had vastgesteld die erop wijzen dat eiser de recreatiewoning permanent bewoonde. De rechtbank heeft de rapporten van 14 controles die in de periode van november 2017 tot oktober 2018 zijn uitgevoerd, als bewijs geaccepteerd. Deze rapporten toonden aan dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte, onder andere door de aanwezigheid van een hond en andere persoonlijke bezittingen. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf niet in de recreatiewoning had.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de dwangsom had ingevorderd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet in een openbare zitting vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en

het college van burgemeester en wethouders van [plaats] , verweerder

(gemachtigden: mr. M.W. Cleyndert en mr. R. Oosterhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van een door eiser verbeurde dwangsom ter hoogte van € 20.000,-.
Bij besluit van 12 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser is eigenaar van een recreatiewoning op het recreatiepark [recreatiepark] , in de gemeente [plaats] . Bij besluit van 7 april 2017 heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,- gelast het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3593), waarin de uitspraak van deze rechtbank van 26 oktober 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:12296), strekkende tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de oplegging van de dwangsom, is bevestigd. De Afdeling heeft een verzoek van eiser om herziening van de uitspraak van 18 december 2017 afgewezen bij uitspraak van 1 augustus 2018. Het hiertegen ingediende verzetschrift is bij uitspraak van 21 november 2018 door de Afdeling ongegrond verklaard.
1.2
Bij besluit van 15 september 2017 heeft verweerder de begunstigingstermijn, waarbinnen eiser het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning dient te beëindigen, verlengd tot 1 november 2017.
1.3
Bij brief van 15 oktober 2018 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de dwangsom op 1 november 2017 is verbeurd en dat verweerder voornemens is om een invorderingsbesluit te nemen.
1.4
Eiser heeft op 23 oktober 2018 een zienswijze ingediend.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten om de verbeurde dwangsom in te vorderen, omdat eiser het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning niet heeft gestaakt. Ten grondslag aan dit besluit liggen de volgende overwegingen:
- eiser staat nog steeds ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres van het recreatieverblijf;
- er zijn verschillende visuele controles in de periode van november 2017 tot en met oktober 2018 van het recreatieverblijf verricht, waarbij het recreatieverblijf telkens een bewoonde indruk maakte, hetgeen onder meer bleek uit de aanwezigheid van een hond, kratten bier in de tuin, fietsen en scooters en een vuilcontainer die regelmatig ter lediging werd aangeboden;
- kadastrale gegevens waaruit blijkt dat eiser eigenaar is van het recreatieverblijf; eiser is geen eigenaar van een andere woning; de combinatie met het feit dat eiser nog steeds op het recreatieadres staat ingeschreven maakt dat het recreatieverblijf voor eiser als (enig) hoofdverblijf fungeert en eiser niet de beschikking over een hoofdverblijf elders heeft;
- volgens informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) en informatie op het internet, staat het bedrijf van eiser nog steeds gemeld als gevestigd op het recreatieadres en heeft een vaste telefoonaansluiting op dat adres;
- eiser heeft in alle procedures tegen de last onder dwangsom – in bezwaar, beroep, hoger beroep en in het kader van het herzieningsverzoek bij de Afdeling – steeds gesteld dat hij van mening is dat hij in het recreatieverblijf mag wonen en dat het handhavingstraject een inbreuk op zijn recht op privé- en familieleven vormt.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit ongewijzigd gehandhaafd, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van
6 februari 2019. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, voldoende basis vormen voor de vaststelling dat eiser na
1 november 2017 niet aan de opgelegde last heeft voldaan en zijn recreatiewoning nog steeds voor permanente bewoning gebruikt. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen om geheel of gedeeltelijk van invordering te worden afgezien.
3. Eiser heeft in de beroepsgronden – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het bestreden besluit niet op een toereikende feitelijke grondslag en deugdelijke motivering berust. De rapporten van de verrichte feitelijke controles door verweerder tonen niet aan dat eiser het hoofdverblijf aan het adres van de recreatiewoning houdt. Uit de controlerapporten blijkt juist dat eiser niet woonachtig is op dat adres. Eiser of zijn familie (vrouw en twee kinderen) is immers bij de controles nooit ter plaatse aangetroffen. Door te stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn hoofdverblijf op een ander adres is, gaat verweerder van een onjuiste opvatting uit. Eiser hoeft enkel aan te tonen dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft op het adres van de recreatiewoning.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Uit de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1809), volgt dat aan een invorderingsbeschikking een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een deugdelijke wijze te worden vastgelegd. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen.
4.2
Verweerder heeft rapporten van 14 controles, verricht aan het adres van de recreatiewoning in de periode van november 2017 tot en met oktober 2018, overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat ondanks dat de controlerapporten op sommige punten summier zijn, zij aan de eisen uit de voornoemde jurisprudentie voldoen.
De controlerapporten geven aan dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte en vermelden de feiten waarop deze indruk is gebaseerd, zoals de aanwezigheid bij de recreatiewoning (bij sommige van de controles) van een hond, wisselende aantallen kratten bier, een barbecue, fietsen, scooters en een vuilcontainer, die regelmatig ter lediging werd aangeboden. Eiser heeft de juistheid van de in de controlerapporten weergegeven feiten niet betwist.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de controlerapporten in redelijkheid een sterk begin van bewijs mocht zien voor het vermoeden dat de recreatiewoning permanent is bewoond. Verweerder heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat de bewoonde indruk (mede) is gebaseerd op de vergelijking hoe de recreatiewoning eruit ziet ten opzichte van de niet-permanent bewoonde recreatiewoningen op het recreatiepark. De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de frequentie van de controles en het feit dat daarbij in bijna alle gevallen de hond van het gezin aanwezig is in de tuin en daarnaast verschillende fietsen en een scooter, waarvan niet in geschil is dat deze toebehoort aan eiser, worden aangetroffen in wisselende combinaties, onwaarschijnlijk is dat de woning slechts incidenteel door eiser en zijn gezin werd gebruikt. Juist het feit dat hierbij sprake is van een – zoals eiser het in bezwaar verwoord – op onderdelen wisselend beeld als het gaat om hetgeen wordt aangetroffen, past bij een intensief gebruik dan wel verblijf. Indien de stelling van eiser klopt dat slechts incidenteel gebruik is gemaakt van de woning en daar verder alleen verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgehad, dan is het aannemelijk dat dit een veel statischer beeld van de tuin en de daar gestalde spullen zou hebben opgeleverd. Hier komt bij dat deze stelling van eiser evenals de verklaring voor de aanwezigheid van de hond – zoals hierna onder 4.4 weergegeven – op geen enkele manier zijn onderbouwd. Gelet hierop komt aan de omstandigheid dat ten tijde van de controles eiser en zijn gezinsleden niet bij de recreatiewoning zijn gezien en de controles niet laat ’s avonds en vroeg in de ochtend zijn verricht, geen doorslaggevende betekenis toe. Hierbij betrekt de rechtbank het feit dat ter zitting door verweerder is geschetst dat het in dit soort gevallen vaak lastig is om betrokkenen zelf bij of in de woning aan te treffen, nu zij als gevolg van de opgelegde last onder dwangsom vaak op hun hoede zijn en niet opendoen als de controleur langskomt of bijvoorbeeld worden gewaarschuwd door de eigenaar of andere bewoners van het recreatiepark.
4.4
Verweerder heeft het vermoeden dat de recreatiewoning ook na 1 november 2017 nog steeds voor permanente bewoning wordt gebruikt, niet enkel op de controlerapporten gebaseerd, maar tevens op het gegeven dat de inschrijving van eiser op het adres van de recreatiewoning in de Brp voortduurt. Ook heeft verweerder van belang geacht het feit dat eisers bedrijf nog steeds op dat adres in de KvK ingeschreven staat en op het internet met dat adres met daaraan gekoppeld een vaste telefoonaansluiting te vinden is, en dat eiser dat adres steeds als correspondentieadres gebruikt. Deze feiten, in samenhang bezien met de gegevens uit de controlerapporten, duiden er niet op dat eiser de permanente bewoning van de recreatiewoning heeft gestaakt. Eiser is geen eigenaar of huurder van een andere woning en heeft in bezwaar en beroep geen enkel (begin van) bewijs overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij zijn hoofdverblijf niet in de recreatiewoning heeft. De enkele stelling in beroep dat eiser op zeven verschillende adressen logeert en dat de bewoners daarvan geen verklaring willen geven omdat zij voor negatieve gevolgen voor hun uitkeringen of huurtoeslag te vrezen hebben, is daartoe onvoldoende. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een andere bewoner/bezoeker van het recreatiepark voor zijn hond heeft gezorgd omdat eiser op een ander logeeradres verbleef. Een nadere onderbouwing van deze stellingen door eiser had – anders dan eiser betoogt – wel op zijn weg gelegen, nu verweerder met de controlerapporten in combinatie met de overige genoemde omstandigheden, voldoende bewijs heeft geleverd dat sprake is van permanente bewoning.
4.5
Verweerder heeft dan ook met de in het primaire besluit genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende feiten gesteld die het aannemelijk maken dat eiser ook na het verstrijken van de begunstigingstermijn de recreatiewoning permanent heeft bewoond en dus als hoofdverblijf heeft gebruikt. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat de dwangsom is verbeurd. Verweerder was dan ook bevoegd om tot invordering van de dwangsom over te gaan.
4.6
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.7
Uit de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:333) volgt dat het bestuursorgaan bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.
4.8
In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, hoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor verweerder had moeten afzien van invordering. Eiser heeft niet met stukken of andere middelen aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft als hiervoor bedoeld. Zijn financiële situatie levert daarom geen bijzondere omstandigheid op.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier, op 9 april 2020.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te tekenen.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.