9.2Niet gebleken is dat aan eisers dergelijke toezeggingen zijn gedaan waaraan zij redelijkerwijs het vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat in hun geval niet tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning zou worden opgetreden. Nu eisers hun betoog niet met een schriftelijk stuk hebben onderbouwd, kan hieraan geen betekenis worden toegekend. De voorhanden zijnde stukken bieden ook geen aanknopingspunten voor dit betoog van eisers. De stelling van eisers dat de WOZ-waarde destijds aanleiding gaf te veronderstellen dat er permanent gewoond mocht worden volgt de voorzieningenrechter niet. Mogelijk was de WOZ-waarde gelet op het toegestane gebruik als recreatiewoning te hoog, maar hieraan konden eisers in redelijkheid niet het vertrouwen ontlenen dat permanente bewoning (stilzwijgend) werd toegestaan. Aan de omstandigheid dat verweerder in 2014 en 2015 enige tijd heeft afgezien van handhavend optreden tegen permanente bewoning, omdat onderzocht werd of een ruimere gedoogregeling tot de mogelijkheden behoorde, hebben eisers evenmin het vertrouwen kunnen ontlenen dat zij hun recreatiewoning permanent mochten blijven bewonen. Het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel treft geen doel.
10. Het betoog van eisers dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM faalt. Voor zover de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning kunnen worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM vindt deze haar grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1. van de Wro. Uit het vorenstaande volgt dat, voor zover er sprake is van inmenging van de overheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, hierin bij wet is voorzien. Aangezien de voorschriften omtrent het gebruik er in dit geval toe strekken om alle gevallen van permanente bewoning van recreatiewoningen, die in strijd zijn met de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen, te verbieden, kan deze inmenging worden aangemerkt als in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen.
11. Het beroep van eisers op artikel 6 van het EVRM slaagt evenmin. Artikel 6 van het EVRM ziet op het recht op een eerlijk proces. Eisers hebben in hun beroep en ter zitting hun standpunt uitvoerig kunnen toelichten. Aan de voorwaarden voor een eerlijk proces is dus voldaan. Het opleggen van een last onder dwangsom is volgens vaste rechtspraak niet te beschouwen als een bestraffende sanctie ofwel een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat de last niet is gericht op leedtoevoeging en evenmin het karakter van leedtoevoeging heeft. De eisen die in artikel 6 van het EVRM aan het opleggen van strafsancties worden gesteld zijn bij een last onder dwangsom dus niet van toepassing. Voor zover eisers met hun betoog op die eisen hebben gedoeld, faalt hun betoog eveneens.
12. Het betoog van eisers dat verweerder zou moeten voorzien in alternatieve huisvesting voor eisers faalt. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is tot het aandragen van een passende huisvestingsoplossing voor eisers, omdat hij slechts rekening dient te houden met de belangen van eisers, waaronder de huisvestingsbelangen. Verweerder heeft bij het vaststellen van de begunstigingstermijn van 6 maanden voldoende rekening gehouden met die belangen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij zelf niet in staat zouden zijn om tijdig andere huisvesting te vinden.
13. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval van handhaving dient te worden afgezien.
14. De voorzieningenrechter stelt op grond van de beleidsnota vast dat in geval van met het bestemmingsplan strijdig gebruik van een recreatiewoning (blijkens pagina 18) standaard een dwangsom van € 20.000,- wordt opgelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de hoogte van de dwangsom in redelijkheid kunnen vaststellen op het bedrag van € 20.000,-. De zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging vormen de maatstaf van de hoogte van de dwangsom. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot die toetsingselementen.
15. Het beroep is dan ook ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.