ECLI:NL:RBDHA:2020:3655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en rechtszekerheidsbeginsel bij verdragsgerechtigde

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 april 2020, staat de buitenlandbijdrage van een verdragsgerechtigde centraal. Eiser, woonachtig in Duitsland en geboren in 1942, ontvangt sinds 1 april 2007 een AOW-uitkering. Het CAK heeft de definitieve jaarrekening van de buitenlandbijdrage voor het jaar 2016 herzien en vastgesteld op € 4.88,91. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het CAK ongegrond is verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank overweegt dat het CAK, sinds 1 januari 2017, de bevoegdheden van het Zorginstituut Nederland heeft overgenomen. De rechtbank gaat uit van de feiten dat eiser als verdragsgerechtigde is aangemerkt op basis van de Europese regelgeving, en dat hij op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd is. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de bijdrage niet hoger mag zijn dan het Nederlandse inkomen van de verdragsgerechtigde, maar dat deze regel niet meer van toepassing is onder de huidige regelgeving.

Eiser voert aan dat het CAK hem niet goed heeft geïnformeerd over de wijziging in de berekening van de bijdrage, en dat dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt echter dat er geen sprake is van een terugwerkende kracht in de wijziging van de gedragslijn en dat eiser niet in redelijkheid had kunnen verwachten dat de bijdrage gelijk zou blijven aan voorgaande jaren. De rechtbank komt tot de conclusie dat het CAK de bijdrage hoger mocht vaststellen dan het Nederlandse inkomen, en verklaart het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8070

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Duitsland) eiser,

en

het CAK, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).
Vanaf 1 januari 2017 oefent het CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het CAK/verweerder mede verstaan het Zorginstituut Nederland.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve jaarrekening (buitenlandbijdrage) op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016 herzien en opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 4.88,91.
Bij besluit van 26 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019.
Eiser is verschenen. Tevens is de partner van eiser verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiser, geboren op [geboortedatum] 1942, woont in Duitsland en ontvangt sinds
1 april 2007 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.3
Verweerder heeft eiser als verdragsgerechtigde aangemerkt op grond waarvan hij ingevolge artikel 24 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: Vo 883/2004) recht op zorg heeft in zijn woonland Duitsland ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is hij op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). De verzekeringsinstelling in Duitsland heeft dit recht op zorg door middel van het formulier E121 bevestigd.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de definitieve jaarrekening van de buitenlandbijdrage op grond van de Zvw voor het jaar 2016 herzien en opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 4.88,91. Dit besluit heeft verweerder na heroverweging gehandhaafd.
2. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij vanaf 1 mei 2010 onder toepassing van de Vo 883/2004 in samenhang met de Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: Toepassingsverordening 987/2009) de Zvw-bijdrage kan vaststellen op een bedrag dat hoger is dan het Nederlandse jaarinkomen. Verweerder doet dit evenwel pas vanaf de jaarrekening 2016. Dat verweerder vanaf 1 mei 2010 tot en met
31 december 2015 de hoogte van de bijdrage niet hoger dan het Nederlandse jaarinkomen heeft vastgesteld betekent niet dat verweerder dit niet mag doen bij de definitieve jaarrekening 2016. Voor dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 2015 (ECLI:NL:2015:4744). Dat verweerder eiser niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop de bijdrage wordt vastgesteld, betekent niet dat verweerder de bijdrage niet hoger mocht vaststellen dan het Nederlands inkomen. Verweerder biedt eiser wel zijn welgemeende excuses aan voor het feit dat hij niet vooraf is geïnformeerd.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Eiser voert aan dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat het arrest van 18 juli 2006, C-50/05, Nikula, ECLI:EU:C:2006:493, niet meer van toepassing is sinds de inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Verweerder heeft hem hierover niet goed geïnformeerd. Dit is in strijd met artikel 87, elfde lid, van de Verordening.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Met ingang van 1 mei 2010 zijn de Vo 883/2004 en de Toepassingsverordening 987/2009 in werking getreden. Vóór 1 mei 2010 gold de Verordening 1408/71 (hierna: Vo 1408/71) en de Toepassingsverordening 574/72.
In artikel 24 van de Vo 883/2004 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat (het pensioenland), die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont (het woonland), heeft niettemin met zijn gezinsleden recht op deze prestaties in het woonland, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van het pensioenland recht op prestaties zou hebben, indien hij in het pensioenland zou wonen.
In artikel 30, eerste lid, van de Vo 883/2004 is bepaald dat het orgaan van een Lid-Staat dat krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving belast is met het inhouden van de premies of bijdragen ter dekking van prestaties bij ziekte en van moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen, deze premies of bijdragen, welke worden berekend overeenkomstig de door dit orgaan toegepaste wetgeving, slechts kan heffen en innen voor zover de kosten voor de verstrekkingen die moeten worden verleend krachtens de artikelen 23 tot en met 26, worden gedragen door een orgaan van genoemde Lid-Staat. In Nederland is de wettelijke regeling neergelegd in artikel 69 van de Zvw en in de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling).
In artikel 69, tweede lid, van de Zvw is, voor zover hier van belang, bepaald dat in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd. De wijze waarop de bijdrage als bedoeld in artikel 69 van de Zvw wordt berekend, is neergelegd in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.7 van de Regeling.
Artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat voor een persoon bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw de verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
Op grond van artikel 6.3.1., tweede lid, onderdeel b, van de Regeling, voor zover hier van belang, bestaat de inkomensafhankelijke bijdrage onder andere uit een bijdrage welke wordt berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de AWBZ.
4.2
Voor zover eiser betoogt dat de maximale bijdrage (maximering) nooit is gewijzigd en door verweerder in zijn geval ten onrechte niet is toegepast, overweegt de rechtbank het volgende.
De Regeling voor de berekening van de hoogte van de bijdrage is niet veranderd bij de invoering van de Vo 883/2004. Ook onder de Vo 1408/71 werd de verdragsbijdrage berekend over het wereldinkomen. De CRvB heeft gelet op het Nikula-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 juli 2006 en het Sehrer-arrest van het Hof van 15 juni 2002 overwogen dat het de Nederlandse staat vrij staat in zijn regelgeving neer te leggen welke inkomsten voor de Zvw-bijdrage in aanmerking worden genomen. Uit het Nikula-arrest volgt wél dat ingevolge artikel 33 van de Vo 1408/71 het bedrag van de bijdrage niet hoger mag zijn dan dat van de door de bevoegde organen van de lidstaat uitgekeerde pensioenen. Het Hof leidde dat af uit het feit dat de bijdrage op grond van artikel 33 van de Vo 1408/71 uitsluitend kan worden ingehouden op de door de bevoegde lidstaat uitgekeerde pensioenen of renten. Verweerder mocht om die reden geen bijdrage heffen die hoger was dan het Nederlandse inkomen van een verdragsgerechtigde.
Artikel 33, eerste lid, van de Vo 1408/71 is vervangen door artikel 30 van de Vo 883/2004, die toepassing vindt per 1 mei 2010. Artikel 30 van de Vo 883/2004 is op een andere wijze geformuleerd dan artikel 33 van de Vo 1408/71. De wijze van heffing van artikel 30 van de Vo 883/2004 wordt zo uitgelegd dat de heffing niet is beperkt tot de inhouding op het pensioen. De woorden “heffen en innen” duiden namelijk op een ruimere heffingsgrondslag. Los daarvan bevat artikel 5 van de Vo 883/2004 een horizontale bepaling op grond waarvan buitenlandse wettelijke pensioenen voor de heffing en inning van bijdragen gelijkgeschakeld worden aan Nederlandse wettelijke pensioenen. Gelet op het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat de heffingsbeperking uit het Nikula-arrest geen gevolgen heeft onder de Vo 883/2004. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat op grond van artikel 30 van de Vo 883/2004 verweerder dus de verdragsbijdrage niet meer hoeft te beperken tot de hoogte van het Nederlandse jaarinkomen van de verdragsgerechtigde.
Dat betekent dat eisers betoog dat onder de huidige regelgeving een maximering van de bijdrageplicht geldt niet slaagt.
4.3
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw wettelijk verplicht is zich te melden bij verweerder. Eiser woont in Duitsland en ontvangt een AOW-pensioen. Vast staat dan dat eiser verdragsgerechtigde is en op grond van Vo 883/2004 recht heeft op zorg in Duitsland ten laste van Nederland en dat eiser voor de kosten van deze zorg op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling Zorgverzekering een verdragsbijdrage verschuldigd is.
4.4
Vervolgens is het de vraag of het beroep van eiser op het rechtszekerheidsbeginsel kan slagen. Eiser stelt daarover dat er geen wets- of beleidswijziging is geweest die de eerder ingezette en gevolgde gedragslijn in maximering van de bijdrageplicht kan veranderen. Eiser is van mening dat de berekening van de jaarafrekening 2016 op dezelfde wijze moet gebeuren als die van de jaren daarvoor, aangezien er geen verklaring is voor deze wijziging. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8285) kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd, bijvoorbeeld op grond van een wetswijziging of gewijzigd beleid, voor de toekomst terug te komen van een eerder ingezette en gevolgde gedragslijn. De rechtbank komt tot het oordeel dat in dit geval van een dergelijke situatie sprake is. De rechtbank overweegt daartoe dat de hoogte van de buitenlandse bijdrageplicht betrekking heeft op 2016 en eerst bij het primaire besluit is vastgesteld conform de reeds per 1 mei 2010 van toepassing zijnde Vo 883/2004. In zoverre is geen sprake van een vaststelling van een buitenlandse bijdrageplicht met terugwerkende kracht. Voorts is van bijkomende omstandigheden dat eiser in redelijkheid in het geheel geen rekening had kunnen en hoeven houden met een hogere bijdrageplicht dan voorgaande jaren niet gebleken, zodat ook om die redenen geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel kan worden aangenomen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat in de voorlopige jaarrekening van 2016 - anders dan in de (voorlopige) jaarrekeningen over voorgaande jaren - geen melding is gemaakt van een maximering van de bijdrageplicht. De enkele omstandigheid dat, zoals verweerder heeft toegegeven, een bepaalde groep verdragsgerechtigden niet goed is geïnformeerd over de wijziging van de gedragslijn bij toepassing van een maximering van de verdragsbijdrage, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank overweegt hierbij dat de gewijzigde gedragslijn in overeenstemming is met de daaraan ten grondslag liggende Vo 883/204 en gelet op de openbare bronnen als voldoende kenbaar moet worden geacht.
Eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
5. Gezien het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de bijdrage hoger mocht vast stellen dan het Nederlandse inkomen. Het bestreden besluit blijft in stand.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De overige vorderingen van eiser in zijn beroep wijst de rechtbank af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.G. Nijman, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier, op 2 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.