ECLI:NL:RBDHA:2020:3566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/8651 en AWB 19/8652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag reguliere verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdeling op basis van buitenschuld-beleid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande minderjarige vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) die buiten schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat er in Afghanistan geen opvang bij familieleden voor hem beschikbaar is. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan het buitenschuld-beleid, waarin rekening is gehouden met de belangen van minderjarige kinderen zoals bedoeld in artikel 3 van het IVRK. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zich actief heeft ingezet om zijn vertrek te realiseren, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van het buitenschuld-beleid. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening ongegrond. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/8651 en AWB 19/8652
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 17 april 2020 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verhaar).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) om hem een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) die buiten schuld niet uit Nederland kan vertrekken te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder zijn verschenen [A] , [B] en [voogd] , voogd van eiser, en allen werkzaam bij Nidos, de voogdij-instelling voor amv’s.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [2001] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft op 18 november 2018 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 14 november 2017 is de asielaanvraag afgewezen. Daarbij is ambtshalve beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Dit besluit staat na de uitspraak van 15 januari 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch [1] in rechte vast. Op 3 april 2019 heeft eiser deze aanvraag ingediend.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag in het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat hij daarvoor ook niet kan worden vrijgesteld. Verder voldoet eiser niet aan alle voorwaarden van het specifieke buitenschuld-beleid, zoals neergelegd in paragraaf B8/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) gelezen in samenhang met artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Uit de asielprocedure is gebleken dat de ouders, een oom en de grootouders van eiser in Afghanistan wonen. Voor eiser is daarom adequate opvang in het land van herkomst aanwezig. Eiser heeft de verklaring van 1 juli 2019 van zijn voogd bij Nidos, dat het Rode Kruis zijn ouders niet kan traceren en hij zich heeft gemeld bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), niet met bewijsstukken onderbouwd. Verder heeft eiser zich niet actief ingezet om zijn terugkeer te realiseren. Ten slotte heeft eiser geen positief ambtsbericht (advies) van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) overgelegd. Eiser voldoet daarom ook niet aan het buitenschuld-beleid voor meerderjarigen, zoals neergelegd in B8/4.1 van de Vc. Er zijn geen bijzondere omstandigheden waardoor verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet afwijken van de beleidsregels
.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 oktober 2019 [2] waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het primaire besluit rechtmatig is. Verweerder neemt dat oordeel van de voorzieningenrechter over. Eiser heeft na deze uitspraak geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd en verweerder is die ook niet gebleken.
4. Eiser voert aan dat sinds de invoering op 20 april 2014 van het specifieke buitenschuld-beleid voor amv’s er slechts één verblijfsvergunning is verleend. Eiser leidt daaruit af dat het beleid in de praktijk niet werkt. Volgens eiser is de uitvoeringspraktijk van verweerder kenbaar in strijd met artikel 3 van Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) op grond waarvan verweerder het hogere belang van het kind altijd voorop moet stellen. Eiser voert verder aan dat verweerder het buitenschuld-beleid onjuist toepast. Gelet op de formulering van het buitenschuld-beleid kan de verblijfsvergunning worden verleend in twee situaties, namelijk (a) als in het land van herkomst geen adequate opvang is
of(b) als die opvang er wel is, maar het vertrek naar die getraceerde opvang buiten schuld onverhoopt niet kan plaatsvinden en eiser zich actief heeft ingezet om zijn vertrek te realiseren. De beoordeling of hij zich actief heeft ingezet om zijn vertrek te realiseren is volgens eiser niet aan de orde, nu in de asielprocedure zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn bevonden. Daarmee is duidelijk waar DT&V naar eventuele opvangmogelijkheden voor eiser moet zoeken. Dat in de periode van zijn verblijf als minderjarige in Nederland geen familieleden zijn getraceerd die hem kunnen opvangen, kan eiser niet worden verweten. Eiser heeft die zoektocht naar die opvang immers niet gefrustreerd, maar hij heeft met hulp van Nidos zelf het initiatief genomen om zijn familie in Afghanistan te traceren. Dat verweerder de onderbouwing van zijn traceerpogingen onvoldoende acht, is daarom volgens eiser voor de beoordeling niet relevant. Gelet hierop heeft verweerder voor de motivering van het bestreden besluit ten onrechte volstaan met een verwijzing naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter. Bovendien gaat de verwijzing van de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 14 augustus 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [3] volgens eiser niet op, omdat die uitspraak is gewezen in een asielprocedure van een minderjarige op grond van het beleid van vóór 2013, terwijl de procedure van eiser ziet op een reguliere aanvraag om een buiten schuld vergunning op grond van het beleid ná 2013. Het bestreden besluit is daarom volgens eiser onvoldoende gemotiveerd.
Adequate opvang in land van herkomst
5. In paragraaf B8/6.1 van de Vc staat dat amv’s die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken een vergunning krijgen als zij voldoen aan alle volgende voorwaarden:
• de vreemdeling is alleenstaand;
• de vreemdeling is (nog) minderjarig;
• de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
• voor de vreemdeling is in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten de schuld van
de vreemdeling niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren.
De IND neemt het bestaan van adequate opvang in ieder geval aan als in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is.
In paragraaf B8/6.2.2 van de Vc staat, voor zover van belang, dat als het vertrek buiten de schuld van de amv niet kan worden gerealiseerd binnen drie jaar na laatste verblijfsaanvraag, de verblijfsvergunning na nader onderzoek kan worden verleend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:
(…);
de vreemdeling zich actief heeft ingezet om zijn eigen terugkeer te realiseren. Zo heeft hij zich actief ingezet om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, een (vervangend) reisdocument te verkrijgen (indien nodig) en contact te leggen met familie of andere personen of organisaties in het land van herkomst naar wie hij zou kunnen terugkeren;
in nader onderzoek is vastgesteld dat er geen sprake is van adequate opvang;
(…).
6. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat in de periode van zijn minderjarigheid voor hem in Afghanistan geen opvang bij familieleden (meer) aanwezig is, omdat eiser daarvoor onvoldoende bewijs heeft geleverd. Eiser heeft alleen een verklaring van 1 juli 2019 van Nidos overgelegd, waaruit volgt dat eiser zijn ouders in Afghanistan niet kan traceren en dat eiser verschillende keren naar de IOM is geweest. Deze verklaring heeft de voorzieningenrechter aangemerkt als een begin van bewijs dat eiser geen adequate opvang heeft in zijn land van herkomst. In beroep heeft eiser in aanvulling op die verklaring het vertrekdossier van 5 december 2019 van Nidos en de onderliggende e-mailcorrespondentie met het Rode Kruis en met de IOM overgelegd. Daaruit blijkt weliswaar dat het Rode Kruis om veiligheidsredenen het zoeken naar zijn familie heeft gestaakt, maar niet dat eiser zich daadwerkelijk heeft laten opnemen in de Europese database van het Rode Kruis voor het geval een familielid zou melden naar hem op zoek te zijn. Uit deze stukken blijkt niet dat de ouders van eiser uit beeld zijn of dat zij niet meer voor eiser kunnen of willen zorgen. Evenmin blijkt hieruit dat eiser zich voor een vrijwillige terugkeer naar Afghanistan bij de IOM heeft laten inschrijven. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat eiser hiermee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders of andere familieleden in de vierde graad in Afghanistan eiser geen opvang kunnen bieden. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder die onderbouwing wel van eiser mogen vragen. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met de benodigde bewijsstukken te onderbouwen en om aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden van het buitenschuld-beleid.
7. De rechtbank onderschrijft ook het oordeel van de voorzieningenrechter dat uit de vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat de zorgplicht van ouders voor hun minderjarige kinderen met zich brengt dat zij ervoor zorgen dat op de een of andere manier de opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is. De verwijzing naar een uitspraak van de ABRvS gewezen in een asielprocedure onder het amv-beleid van vóór 2013, maakt niet dat die algemene zorgplicht van ouders voor hun kinderen niet meer kan gelden.

Toepassing buitenschuld-beleid onjuist?

8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder onjuiste toepassing geeft aan het buitenschuld-beleid. In dat beleid is voldoende rekenschap gegeven aan de belangen van minderjarige kinderen als bedoeld in artikel 3 van het IVRK. Dit blijkt ook uit de brief van 22 juni 2012 van de toenmalige minister, waarin de uitgangspunten van het buitenschuld-beleid zijn toegelicht. [4] Volgens die toelichting is eerder duidelijkheid over het verblijfsperspectief en snelle terugkeer naar het land van herkomst wanneer bescherming niet aan de orde is, in het belang van het kind. Het IVRK is verdisconteerd in het kader waarbinnen de toelatingsvraag van amv’s in Nederland wordt beoordeeld. Ook uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser als amv. De stelling van eiser dat er tot op heden maar één verblijfsvergunning op grond van het buitenschuld-beleid voor amv’s is verleend, is niet aannemelijk gemaakt. Het betoog dat toepassing van het buitenschuld-beleid in strijd is met artikel 3 van het IVRK, slaagt daarom niet.
9. Eiser beroept zich voorts op artikel 24, derde lid, van de Opvangrichtlijn [5] op grond waarvan DT&V - en niet eiser - ervoor moet zorgen dat onderzoek wordt gedaan naar de opvang door familieleden in het land van herkomst. Eiser verwijst in dit verband naar het rapport Vertrekproces Armeense kinderen van 5 november 2019. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van eiser niet tot een andere uitkomst kan leiden. Met de voorzieningenrechter is de rechtbank van oordeel dat artikel 24, derde lid van de Opvangrichtlijn er niet aan in de weg staat dat verweerder van eiser een onderbouwing verlangt van zijn stelling dat voor hem geen adequate opvang in Afghanistan aanwezig is. Het rapport van 5 november 2019 ziet niet op de situatie van eiser, maar op het vertrekproces van Armeense kinderen. In dat kader moet DT&V zorgen voor adequate opvang voordat de minderjarige vreemdeling feitelijk wordt uitgezet. Bij de beoordeling van de toelatingsprocedure van eiser is die feitelijke uitzetting (nog) niet aan de orde.
10. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat het niet actief inzetten om vertrek te realiseren, voor hem niet relevant is. Dit is een van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om voor een verblijfsvergunning op grond het buitenschuld-beleid in aanmerking te komen. Verweerder heeft die voorwaarde daarom aan eiser mogen tegenwerpen. Het gebruik van het woord ‘of’ staat daaraan niet in de weg. Uit informatie van DT&V is verweerder gebleken dat met eiser na de afwijzing van zijn asielaanvraag diverse vertrekgesprekken zijn gevoerd waarbij eiser herhaaldelijk heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Afghanistan. Verder is uit die informatie gebleken dat eiser wel wil meewerken aan zijn presentatie bij de Afghaanse ambassade, maar dat het daarbij blijft en hij tot zijn achttiende jaar geen enkele afspraak met DT&V wil hebben. Weliswaar heeft eiser contact gehad met de IOM voor zijn terugkeer, maar niet is gebleken dat eiser daarvoor een vervolgafspraak heeft gemaakt met de IOM. Eiser heeft kort voor zijn achttiende jaar deze aanvraag ingediend en daarvoor geen actie ondernomen om daadwerkelijk Nederland te verlaten, terwijl hij wist dat de afwijzing van zijn asielaanvraag in rechte vaststond. Tenslotte is eiser met onbekende bestemming vertrokken. Onder deze feiten en omstandigheden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser zich niet actief heeft ingezet om zijn eigen terugkeer te realiseren. Dat eiser gedurende zijn minderjarigheid niet handelingsbekwaam was, betekent niet dat verweerder hem niet aan zijn vertrekplicht heeft mogen houden. Van een onjuiste toepassing van het buitenschuld-beleid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Prejudiciële vragen Terugkeerrichtlijn [6]
11. Eiser doet een beroep op de verwijzingsuitspraak van 12 juni 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch [7] , waarin prejudiciële vragen zijn gesteld over de terugkeerplicht van amv’s (de verwijzingsuitspraak). Volgens eiser zijn deze vragen ten onrechte niet betrokken in de uitspraak van de voorzieningenrechter.
12. De rechtbank stelt vast dat het geschil in de verwijzingsuitspraak ziet op het buitenschuld-beleid en de praktijk van verweerder met betrekking tot het opleggen van een terugkeerplicht aan niet- begeleide minderjarigen die ouder zijn dan vijftien jaar in de asielprocedure. Eiser heeft echter een reguliere buiten schuld vergunning aangevraagd. Het terugkeerbesluit voor eiser heeft verweerder al genomen in het asielbesluit dat hier in rechte vaststaat. Daarmee bestond voor eiser al een vertrekplicht. De rechtbank ziet daarom geen reden om het beroep van eiser aan te houden in afwachting van de uitkomst van de prejudiciële vragen in de verwijzingsuitspraak. Bovendien zal verweerder bij de feitelijke uitzetting van eiser, die nu meerderjarig is, zich ervan vergewissen dat zijn familie hem in Afghanistan opvang kunnen verlenen. Van strijd met artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
Beroep op gelijkheidsbeginsel
13. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarvoor verwezen naar de besluiten van 18 februari 2020, waarin verweerder aan twee broers uit Afghanistan verblijfsvergunningen op grond van het buitenschuld-beleid voor amv’s heeft verleend. Volgens eiser is zijn situatie gelijk aan die van de Afghaanse broers.
14. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat de ouders van de Afghaanse broers, anders dan die van eiser, wel zijn getraceerd en ook zijn geïdentificeerd, maar dat zij in Iran wonen waardoor voor de twee broers geen adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank is de casuspositie van eiser daarom niet gelijk aan die van de twee Afghaans broers.
Conclusie
15. De rechtbank is tot slot van oordeel van een onvoldoende gemotiveerd besluit geen sprake is. Nu eiser na de uitspraak van de voorzieningenrechter in bezwaar geen nadere gronden heeft aangevoerd, heeft verweerder voor de motivering van het bestreden besluit kunnen volstaan met een verwijzing naar de overwegingen die de voorzieningenrechter in het kader van eisers verzoek om een voorlopige voorziening over die bezwaargronden heeft gemaakt.
16. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
17. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wolfrat, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier op 17 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.NL17.3229.
2.AWB 19/5388.
4.Tweede Kamer, 2011-2012, 27 062, nr. 75.
5.Richtlijn 2013/33/EU.
6.Richtlijn 2008/115/EG.