ECLI:NL:RVS:2013:791

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201202249/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 10 februari 2012 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel van de vreemdeling had goedgekeurd. De minister had op 16 juni 2011 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en ook geweigerd om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar tegen deze uitspraak gingen zowel de minister als de vreemdeling in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank innerlijk tegenstrijdig was in haar uitspraak en dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voldoende had gemotiveerd dat er adequate opvang voor de vreemdeling aanwezig was in Afghanistan of Iran. De vreemdeling had niet aannemelijk gemaakt dat zijn moeder en zus, die in Iran verbleven, niet in staat waren om voor hem te zorgen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de verblijfsvergunning werd bevestigd.

De zaak is van belang voor de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van de zorgplicht van ouders voor minderjarige vreemdelingen. De uitspraak benadrukt dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming rekening moet houden met de belangen van het kind, maar dat dit niet betekent dat elke zorgplicht automatisch leidt tot een verblijfsvergunning. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris zich voldoende rekenschap had gegeven van de belangen van de vreemdeling en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

Uitspraak

201202249/1/V4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 februari 2012 in zaak nr. 11/21474 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.
3.1. De aangevallen uitspraak is innerlijk tegenstrijdig, aangezien de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond heeft verklaard, terwijl zij gezien de overwegingen van oordeel is dat het beroep in zoverre ongegrond is.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor de vreemdeling in Afghanistan adequate opvang voorhanden is dan wel zal zijn, door enkel te wijzen op de zorgplicht, verantwoordelijkheid en inspanningsverplichting van de in Iran verblijvende moeder en zus van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt daartoe dat hij zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat de moeder dan wel de zus van de vreemdeling in staat moet worden geacht de vreemdeling adequate opvang in Iran of Afghanistan te bieden. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat hij daarbij wel degelijk rekening heeft gehouden met de door de vreemdeling aangevoerde leefomstandigheden en gezinssituatie van de moeder en zus in Iran. De vreemdeling heeft daarmee evenwel niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat zijn hem adequate opvang te bieden, aldus de staatssecretaris.
5.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de staatssecretaris bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna: een amv-vergunning) worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling voor wie naar het oordeel van de staatssecretaris, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
5.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zoals de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012, in zaak nr. 201104976/1/V2) volgt dat de zorgplicht van ouders voor minderjarige kinderen met zich brengt dat zij er zorg voor dienen te dragen dat op enigerlei wijze opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is. Dit is slechts anders indien de minderjarige vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht, dat hij kan rekenen op de zorg van een ouder.
5.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe op het standpunt gesteld dat voor de vreemdeling adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de in Iran woonachtige moeder de zorgplicht heeft voor haar eigen kind en zij derhalve de verantwoordelijkheid heeft om voor adequate opvang te zorgen. Voor zover de moeder persoonlijk geen opvang zou willen of kunnen bieden in Afghanistan, kan zij zich hierin laten bijstaan door de zus van de vreemdeling die volgens de vreemdeling inmiddels in Iran een eigen gezin heeft gevormd en een goede band met de moeder heeft. In dat kader heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zus met haar gezin geen, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang zou kunnen bieden. De vreemdeling heeft daarbij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij te allen tijde door zijn oom, bij wie zijn moeder in Iran zou verblijven en door wie de vreemdeling stelt te zijn mishandeld, zal worden opgezocht en eenzelfde slechte behandeling tegemoet zal zien als hij voor zijn vertrek heeft ondervonden. Volgens de staatssecretaris is niet aannemelijk dat de oom de vreemdeling ongeacht waar hij zal verblijven binnen zijn invloedsfeer wil hebben. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris voorts nader toegelicht dat de moeder de vreemdeling heeft helpen vluchten uit Iran zonder medeweten van de oom, zodat niet aannemelijk is dat de moeder onder zodanige druk van de oom staat dat zij de vreemdeling geen adequate opvang kan bieden.
5.4. Uit het besluit, zoals hiervoor weergegeven, is af te leiden dat de staatssecretaris bij de beoordeling of voor de vreemdeling adequate opvang aanwezig is, niet enkel heeft verwezen naar de zorgplicht van de moeder, maar daarbij ook de gezinssituatie van de moeder en in het bijzonder de invloed van de oom op het kunnen bieden van adequate opvang in Afghanistan dan wel Iran heeft betrokken. Gelet op de motivering in het besluit heeft de staatssecretaris aan die omstandigheid evenwel in redelijkheid niet de betekenis hoeven toekennen die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien en zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat adequate opvang voor de vreemdeling aanwezig is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
7. Gelet op het hiervoor onder 3.1. en 5.4. overwogene, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen, het beroep van de vreemdeling voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag alsnog ongegrond verklaren. Voorts zal de Afdeling het beroep voor zover gericht tegen de weigering om de vreemdeling ambtshalve een amv-vergunning te verlenen, toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
8. De vreemdeling betoogt dat, voor zover thans van belang, de weigering om hem ambtshalve een amv-vergunning te verlenen in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), omdat de staatssecretaris in het kader van de vraag of adequate opvang aanwezig is onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen als minderjarig kind. De staatssecretaris heeft immers, zo betoogt de vreemdeling, niet bij zijn beoordeling betrokken dat Iran voor hem geen veilige omgeving is door zijn oom en dat Afghanistan dat evenmin is, nu hij daar geen familie heeft en er slechts een korte periode heeft gewoond.
8.1. In de uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1 heeft de Afdeling overwogen dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het besluit geeft er geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling nu hij daarin, zoals hiervoor onder 5.4 overwogen, de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling of voor de vreemdeling adequate opvang aanwezig is, heeft betrokken.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling betoogt voorts in beroep dat het besluit in strijd is met artikel 10 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). De staatssecretaris heeft volgens de vreemdeling ten onrechte niet onderzocht of hij daadwerkelijk kan worden teruggestuurd naar opvang in de zin van voormeld artikellid.
9.1. Volgens artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, dienen de autoriteiten, voordat zij een niet-begeleide minderjarige van hun grondgebied verwijderen, zich ervan te overtuigen dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of naar adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
9.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr. 201104976/1/V2 overwogen dat reeds uit de bewoordingen van artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met de overige artikelen, volgt dat de daarin voorgeschreven onderzoeksplicht naar de daadwerkelijke beschikbaarheid van opvang voor een niet-begeleide minderjarige eerst aan de orde is in het geval een minderjarige niet binnen de hem daartoe gestelde termijn voor vrijwillig vertrek aan zijn terugkeerverplichting voldoet en daardoor voor de staatssecretaris de bevoegdheid ontstaat om hem uit te zetten. Het betoog van de vreemdeling dat de weigering om hem ambtshalve een amv-vergunning te verlenen in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, faalt dan ook reeds daarom.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen de weigering om de vreemdeling ambtshalve een amv-vergunning te verlenen, is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 februari 2012 in zaak nr. 11/21474;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter en mr. D. Roemers en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013
555-759.