In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, vorderde om met onmiddellijke ingang in vrijheid te worden gesteld en te worden toegelaten tot de zelfmeldprocedure. Eiser was eerder veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor diverse strafbare feiten, waaronder gewoontewitwassen en oplichting. Eiser stelde dat hij door de handelwijze van de politie en het Openbaar Ministerie het vertrouwen had gekregen dat hij in aanmerking zou komen voor de zelfmeldprocedure, maar dat hij niet de mogelijkheid had gehad om zichzelf te melden. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, voerde verweer tegen de vorderingen van eiser. De voorzieningenrechter oordeelde dat de zelfmeldprocedure in het geval van eiser niet was toegepast, maar dat dit niet leidde tot toewijzing van de vorderingen. De rechtbank benadrukte dat eiser gedetineerd was op basis van een onherroepelijke beslissing van de strafrechter en dat er geen grond was voor schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.