ECLI:NL:RBDHA:2020:3308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1346
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De eiser had op 20 maart 2018 een aanvraag om bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) ingediend, maar deze werd op 3 juli 2018 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser niet alle gevraagde gegevens had overgelegd, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 20 februari 2020 heeft eiser aangevoerd dat hij voldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, ondanks het overleggen van diverse bankafschriften, niet kon aantonen dat hij geen inkomsten had uit zijn betrokkenheid bij een bedrijf in Polen. Eiser had ook geen bewijsstukken overgelegd die zijn verklaringen over zijn financiële situatie konden onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige informatie te verstrekken en dat het bijstandverlenend orgaan de plicht heeft om deze informatie te controleren. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1346

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Schutrups),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Hoogeveen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft zich op 17 februari 2018 gemeld voor het doen van een bijstandsaanvraag. Eiser heeft op 20 maart 2018 een aanvraag om een bijstandsuitkering bij verweerder ingediend. Eiser heeft (meer dan) 10 jaar in Polen gewoond. Daarna heeft hij van juli 2017 tot en met 31 december 2017 in Duitsland gewoond en gewerkt. Hij woont sinds 23 november 2017 in een anti-kraakwoning in [plaats] . In verband met zijn aanvraag heeft verweerder eiser bij brief van 29 maart 2018 gevraagd om de in die brief vermelde gegevens over te leggen voor 11 april 2018. Bij brief van 15 mei 2018 heeft verweerder eiser laten weten dat er nog gegevens ontbreken die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De benodigde gegevens heeft verweerder vermeld in zijn brief. Verder heeft verweerder eiser gevraagd om de stukken voor 12 juni 2018 te verstrekken. Op 6 juni 2018 heeft verweerder van eiser stukken ontvangen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand afgewezen op de grond dat eiser niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en daarom niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen, aldus verweerder. Tevens is de aanvraag afgewezen op de grond dat sprake is van een voorliggende voorziening (WW-uitkering in Duitsland) op grond van artikel 15 van de Pw.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de onafhankelijke commissie voor bezwaarschriften van 8 januari 2019, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, met dien verstande dat de afwijzingsgrond zoals opgenomen onder het kopje ‘Voorliggende voorziening aanvraag WW-uitkering in Duitsland’ wordt ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser ontoereikend inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Eiser heeft hiermee niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Hierdoor is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. Eiser voert -samengevat- aan dat hij voldoende informatie heeft overgelegd om zijn recht op bijstand vast te kunnen stellen. Volgens eiser ondersteunen de door hem overgelegde bankafschriften van onder andere zijn rekeningen bij de Bunq Bank en de Sparkasse zijn verklaring dat hij in de periode van eind november 2017 tot maart 2018 heeft geleefd van het geld dat op zijn Duitse bankrekening stond en de stortingen van de leningen van zijn vrienden en zijn familie. Eiser bestrijdt dat de onderneming [bedrijf Polen] ten tijde van de bijstandsaanvraag niet was beëindigd en actief was. Voorts betoogt hij dat hij geen kamer(s) verhuurt op Air bnb.
5. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 17 februari 2018 tot en met 3 juli 2018.
6.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
6.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 31 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene, indien daarvoor een concrete aanleiding is, gegevens vragen die betrekking hebben op de financiële situatie van een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
7.1.
De beroepsgrond van eiser dat het recht op bijstand op grond van de door hem verstrekte informatie kan worden vastgesteld, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
7.2.
Uit de door eiser overgelegde stukken komt naar voren dat hij mede-eigenaar is geweest van het bedrijf [bedrijf Polen] (hierna: [bedrijf Polen] ), dat op 20 juli 2016 is opgericht. De rechtbank stelt vast dat eiser behalve de oprichtingsakte en enkele bankafschriften van de zakelijke rekening van [bedrijf Polen] geen stukken over de zakelijke rekeningen en of andere rekeningen gekoppeld aan deze rekeningen, de verworven inkomsten, een boekhouding en jaarrekeningen van [bedrijf Polen] vanaf 1 januari 2017 heeft overgelegd. Eiser heeft zijn verklaring dat er nooit een jaarrekening over de jaren 2016 en 2017 is opgemaakt, omdat [bedrijf Polen] volgens eiser technisch gesproken failliet was, niet onderbouwd met controleerbare gegevens. De verklaring van eiser dat hij voorafgaand aan en ten tijde van de bijstandsaanvraag niet meer betrokken was bij [bedrijf Polen] , omdat het bedrijf niet meer actief is, heeft eiser evenmin onderbouwd met controleerbare en verifieerbare gegevens. Ook voor de verklaring van eiser dat de grond waarop [bedrijf Polen] was gevestigd in oktober 2016 aan een Deens bedrijf is verkocht, waardoor er vanwege het ontbreken van inkomsten en uitgaven geen noodzaak meer was om de administratie van dat bedrijf verder bij te houden, geldt dat deze verklaring ook niet wordt ondersteund door objectieve gegevens. Eiser heeft evenmin zijn verklaring dat de zakelijke bankrekening van [bedrijf Polen] per 30 januari 2018 is opgeheven gestaafd met een bewijsstuk. Verder heeft eiser geen aannemelijke verklaring gegeven voor de constatering van verweerder dat uit een van de door eiser overgelegde bankafschriften blijkt dat op 16 februari 2017 en 27 januari 2017 stortingen vanuit de rekening [bedrijf Polen] hebben plaatsgevonden alsmede dat uit een verricht onderzoek op internet is gebleken dat het bedrijf [bedrijf Polen] nog actief is en ook is ingeschreven in een Pools bedrijvenregister. Dit alles bij elkaar genomen is de rechtbank van oordeel dat eiser op geen enkele wijze met concrete bewijzen aannemelijk heeft gemaakt dat hij voorafgaand aan en ten tijde van de bijstandsaanvraag geen inkomsten uit [bedrijf Polen] heeft gegenereerd en dat hij sinds 2016 helemaal niet meer (financieel) betrokken is geweest bij [bedrijf Polen] . Het had op de weg van eiser gelegen om hierover, gelet op de in 6.1. en 6.2. weergegeven bewijsverdeling, helderheid te verschaffen. Voor zover eiser betoogt niet te kunnen beschikken over de financiële administratie van [bedrijf Polen] , had in ieder geval van hem mogen worden verwacht dat hij met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk had gemaakt hoe de (financiële) afwikkeling van zijn betrokkenheid bij het bedrijf heeft plaatsgevonden. In de door eiser in beroep overgelegde bankafschriften van de Poolse bankrekening op naam van [bedrijf Polen] ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat eiser sinds 2016 geen financiële betrokkenheid meer heeft gehad bij [bedrijf Polen] . Integendeel op de bankafschriften zijn in januari en februari 2017 nog betalingsactiviteiten te zien waarbij als omschrijving de naam van eiser staat genoemd. Ook hierover heeft eiser op geen enkele wijze duidelijkheid verschaft.
7.3.
Verder blijkt uit de voorhanden zijnde stukken dat eiser ook gekoppeld is (geweest) aan de bedrijven [bedrijf Polen] , [bedrijf Polen] , [bedrijf Polen] , [bedrijf Polen] . Over geen van deze bedrijven heeft eiser verifieerbare en controleerbare bewijzen overgelegd met betrekking tot inkomsten, lopende activiteiten, contracten van eigenaar(s), einde bedrijfswerkzaamheden en zakelijke bankafrekeningen vanaf 1 januari 2017. Dat volgens de verklaring van eiser voor deze bedrijven nooit een bedrijfsstructuur is opgezet of een bankrekening is geopend, is door eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eiser tijdens de hoorzitting van de onafhankelijke commissie voor bezwaarschriften heeft verklaard dat hij twee jaar voorafgaand aan de aanvraag heeft geleefd van de organisatie van feesten en van [bedrijf Polen] . Dat dit bedrijf is opgeheven, heeft hij niet aangetoond met een bewijs van opheffing. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 1 januari 2017 geen feesten meer organiseert en geen inkomsten uit dit bedrijf meer heeft. De rechtbank stelt vast dat eiser van geen enkel van de bedrijven waar hij aan gekoppeld is (geweest) bewijzen over de financiële afwikkeling van de beëindiging van zijn werkzaamheden of het niet meer actief zijn van de bedrijven heeft overgelegd.
7.4.
Ook blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften dat hij in de periode van 24 april 2017 tot en met 18 december 2017 stortingen uit verhuur of onderhuur via Air bnb in Polen heeft ontvangen. Dat eiser, zoals hij heeft verklaard, geen huurovereenkomsten tussen hem en de huurders heeft opgemaakt, laat onverlet dat het wel aan hem is om met controleerbare bewijsstukken duidelijk en inzichtelijk te maken wat hij met de huurders destijds heeft afgesproken, welke woningen of kamers hij heeft verhuurd, hoeveel inkomsten hij uit huur of onderhuur heeft ontvangen dan wel nog ontvangt en of de verhuur of onderhuur van de woningen of kamers is beëindigd. Deze bewijsstukken heeft eiser niet overgelegd.
7.5.
Daarnaast blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften dat er diverse stortingen van onder andere Travelex N.V. en [A] te zien zijn. Eiser heeft van geen enkele storting een bewijsstuk verstrekt welke te controleren en te verifiëren is.
Eiser heeft zijn verklaring dat hij heeft geleefd van financiële steun van zijn
familie, vrienden en zijn vriendin evenmin voorzien van concrete bewijzen. Dat het om onderhandse leningen gaat, welke terugbetaald moeten worden, heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt. Het had op zijn weg gelegen om leenovereenkomsten te overleggen waarin een verplichting tot terugbetaling van de verkregen geldbedragen is opgenomen.
7.6.
Reeds op grond van het vorenstaande luidt de slotsom dat eiser –ondanks de grote hoeveelheid verstrekte informatie- onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag. Hierdoor is eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen en kan niet worden vastgesteld of eiser in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, maakt de omstandigheid dat het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) niet heeft kunnen vaststellen dat hij in Polen onroerend goed op zijn naam heeft staan, niet dat zijn recht op bijstand vastgesteld kan worden. Verweerder heeft er immers ter zitting op gewezen dat het IBF geen gegevens kan opvragen over saldi van buitenlandse bankrekeningen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 maart 2020 door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.