ECLI:NL:RBDHA:2020:3307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/8706 en AWB 19/8707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht van een Cypriotische vader en zijn dochter door de IND

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Cypriotische vader en zijn minderjarige dochter enerzijds, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid anderzijds. De IND had het verblijfsrecht van de vader en zijn dochter beëindigd, wat leidde tot een beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank ontving het beroepschrift op 12 november 2019 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 10 maart 2020. De rechtbank oordeelde dat de IND het verblijfsrecht van de dochter ten onrechte had beëindigd, omdat zij rechtmatig verblijf had op basis van haar moeder, die in Nederland werkt. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank vernietigde het besluit van de IND en droeg de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank al op het beroep had beslist. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.575,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/8706 (beroep)
AWB 19/8707 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] 1950, van Cypriotische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser, mede namens zijn dochter
[dochter], geboren op
[geboortedag] 2013, ook van Cypriotische nationaliteit
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.J. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het rechtmatig verblijf van eiser en van zijn dochter [dochter] (hierna: [dochter] ) als gemeenschapsonderdaan beëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 oktober 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 12 november 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft in beide zaken verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Hij heeft zijn verzoek onderbouwd met een verklaring van afwezigheid van inkomen en vermogen. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt in deze procedures dan ook vrijgesteld van de verplichting tot betaling van griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
2. Verweerder heeft – kort gezegd – het rechtmatig verblijf van eiser beëindigd omdat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het rechtmatig verblijf van [dochter] is beëindigd omdat zij volgens verweerder en verblijfsrecht heeft dat afhankelijk is van eiser.
Het verblijfsrecht van [dochter]
3. De rechtbank ziet aanleiding om allereerst in te gaan op de beëindiging van het verblijf van [dochter] .
3.1
De volgende feiten zijn in dat kader relevant. Eiser heeft zich in januari 2017 in Nederland gevestigd. [dochter] heeft zich in september 2018 bij hem gevoegd. In december 2018 heeft ook de echtgenote van eiser en moeder van [dochter] zich ingeschreven op hetzelfde adres in [woonplaats] . Zij hebben allemaal de Cypriotische nationaliteit. Niet is in geschil dat de echtgenote van eiser in Nederland werkt en om die reden een zelfstandig verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan. Verweerder heeft evenmin betwist dat eiser, zijn echtgenote en [dochter] op één adres samenwonen, ook al is de relatie tussen eiser en zijn echtgenote volgens partijen ontwricht.
3.2
De rechtbank acht het gelet op deze onbetwiste feiten aannemelijk dat [dochter] een verblijfsrecht heeft bij haar moeder. De moeder van [dochter] heeft rechtmatig verblijf in Nederland voor langer dan drie maanden op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. [dochter] heeft als directe bloedverwant in de neergaande lijn ook rechtmatig verblijf voor langer dan drie maanden. Dat volgt uit artikel 8.12, eerste lid, onder d, van het Vb 2000. Verweerders standpunt dat de situatie bij binnenkomst als uitgangspunt dient te gelden, is onjuist en onverenigbaar met het declaratoire karakter van het Unierechtelijk verblijfsrecht. Relevant is of aan de voorwaarden van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 wordt voldaan en dat lijkt het geval te zijn.
3.3
Het bestreden besluit is voor zover het ziet op [dochter] dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Het verblijfsrecht van eiser
4. Vervolgens is de beëindiging van het verblijf van eiser aan de orde. In dat kader acht de rechtbank van belang dat verweerder bij de uiteindelijke belangenafweging uit is gegaan van een verkeerd feitencomplex. Verweerder is bij de afweging van de belangen uitgegaan van een gezamenlijk vertrek van eiser en [dochter] . Daarom heeft verweerder weinig tot geen gewicht toegekend aan de band die eiser en [dochter] stellen te hebben. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is dat uitgangspunt onjuist. [dochter] heeft – zoals onder 3.2 overwogen – naar alle waarschijnlijkheid wel een verblijfsrecht in Nederland. Alleen al daarom kan het besluit ook ten aanzien van eiser niet in rechte standhouden. Bovendien acht de rechtbank het niet uitgesloten dat er een situatie is zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2004 inzake [partij] en [partij] (zaak C-200/02). Verweerder lijkt namelijk niet te betwisten dat eiser de verzorgende ouder is van [dochter] en zoals gezegd acht de rechtbank aannemelijk dat [dochter] in Nederland een verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan. Ook hierover zal verweerder zich bij het nieuw te nemen besluit moeten uitlaten.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om in te gaan op de vraag of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikte ten tijde van het bestreden besluit. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder namelijk opnieuw moeten beoordelen of dit het geval is. Bovendien heeft eiser gesteld dat hij zicht heeft op hogere inkomsten in de toekomst. Eiser zal in bezwaar de gelegenheid moeten krijgen om aan te tonen wat zijn inkomsten op dat moment zijn.
De hoorplicht
6. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Ook deze beroepsgrond slaagt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het bezwaar niet kennelijk ongegrond. Verweerder heeft dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van eiser afgezien. Verweerder zal alsnog moeten overgaan tot het horen van eiser. Verder geeft de rechtbank verweerder in overweging om ook de moeder van [dochter] en eventueel [dochter] zelf te horen, voor zover er over hun positie en belangen nog onduidelijkheid zou bestaan.
Conclusie
7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,--, en een wegingsfactor 1). Omdat geen griffierecht is geheven, hoeft verweerder dat niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/8706,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/8707,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-- (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.