3.3Het bestreden besluit is voor zover het ziet op [dochter] dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
Het verblijfsrecht van eiser
4. Vervolgens is de beëindiging van het verblijf van eiser aan de orde. In dat kader acht de rechtbank van belang dat verweerder bij de uiteindelijke belangenafweging uit is gegaan van een verkeerd feitencomplex. Verweerder is bij de afweging van de belangen uitgegaan van een gezamenlijk vertrek van eiser en [dochter] . Daarom heeft verweerder weinig tot geen gewicht toegekend aan de band die eiser en [dochter] stellen te hebben. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is dat uitgangspunt onjuist. [dochter] heeft – zoals onder 3.2 overwogen – naar alle waarschijnlijkheid wel een verblijfsrecht in Nederland. Alleen al daarom kan het besluit ook ten aanzien van eiser niet in rechte standhouden. Bovendien acht de rechtbank het niet uitgesloten dat er een situatie is zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2004 inzake [partij] en [partij] (zaak C-200/02). Verweerder lijkt namelijk niet te betwisten dat eiser de verzorgende ouder is van [dochter] en zoals gezegd acht de rechtbank aannemelijk dat [dochter] in Nederland een verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan. Ook hierover zal verweerder zich bij het nieuw te nemen besluit moeten uitlaten.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om in te gaan op de vraag of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikte ten tijde van het bestreden besluit. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder namelijk opnieuw moeten beoordelen of dit het geval is. Bovendien heeft eiser gesteld dat hij zicht heeft op hogere inkomsten in de toekomst. Eiser zal in bezwaar de gelegenheid moeten krijgen om aan te tonen wat zijn inkomsten op dat moment zijn.
6. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Ook deze beroepsgrond slaagt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het bezwaar niet kennelijk ongegrond. Verweerder heeft dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van eiser afgezien. Verweerder zal alsnog moeten overgaan tot het horen van eiser. Verder geeft de rechtbank verweerder in overweging om ook de moeder van [dochter] en eventueel [dochter] zelf te horen, voor zover er over hun positie en belangen nog onduidelijkheid zou bestaan.
7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,--, en een wegingsfactor 1). Omdat geen griffierecht is geheven, hoeft verweerder dat niet te vergoeden.