ECLI:NL:RBDHA:2020:3303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
C/09/546756 / HA ZA 18-99
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag en de vraag naar de rechtsgeldigheid van leningsovereenkomsten en hypotheekrecht in het kader van crimineel verkregen voordeel

In deze zaak vordert MALT-IN-TRADE LTD. (MIT) de opheffing van een door de Staat der Nederlanden gelegd beslag op haar vorderingen op [A]. De Staat heeft het beslag gelegd in het kader van een ontnemingsmaatregel, omdat MIT volgens de Staat betrokken zou zijn bij een schijnconstructie waarbij crimineel verkregen voordeel zou zijn gebruikt voor de financiering van een pand. MIT stelt dat het beslag onrechtmatig is en dat er geen bewijs is dat zij is gevoed met crimineel geld. De rechtbank heeft vastgesteld dat MIT in de periode 1995 tot en met 1997 in totaal fl. 630.000 van MIT heeft ontvangen, en dat er twee leningsovereenkomsten zijn gesloten. De Staat betwist de rechtsgeldigheid van deze overeenkomsten en het hypotheekrecht, en stelt dat deze zijn opgezet om het verhaal van schuldeisers te frustreren. De rechtbank oordeelt dat MIT bewijs moet leveren van de legale herkomst van de gelden en dat de Staat voorshands voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de constructie een schijnconstructie is. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door MIT.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/546756 / HA ZA 18-99
Vonnis van 15 april 2020
in de zaak van
MALT-IN-TRADE LTD.te Santa Venera, Malta,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.E. de Neef te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen zullen hierna MIT en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 augustus 2014, met producties 1 tot en met 13;
- het herstelexploot van 24 oktober 2014;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties
1 tot en met 19;
- het tussenvonnis van 16 januari 2019 van de rechtbank, waarin een comparitie van partijen is bevolen;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte tot vermindering van eis in conventie met producties 14 tot en met 20;
- het proces-verbaal van comparitie van 14 mei 2019 en de daarin genoemde stukken;
- de akte na comparitie van de zijde van de Staat, met productie 20;
- de antwoordakte van de zijde van MIT.
1.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het proces-verbaal van comparitie dat, met hun instemming, buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt. Van deze gelegenheid hebben zijn geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
MIT is op 14 juni 1995 als
offshore companyingeschreven in het handelsregister van Malta. Interlex Services Ltd. (hierna: Interlex) was destijds de
nominee shareholder(de beheerder van de aandelen). De heer [vader A] (hierna: [vader A] ) en mevrouw [moeder A] (hierna: [moeder A] ) zijn vanaf de oprichting van MIT de
ultimate beneficial owners. De heer [C] (hierna: [C] ) was vanaf de oprichting tot 4 juli 2016 enig bestuurder van MIT. Vanaf 4 juli 2016 is [vader A] enig bestuurder.
2.2.
Mevrouw [A] (hierna: [A] ) heeft op 11 september 1995 het perceel aan [adres 1] gekocht voor fl. 92.800. Vervolgens is op het perceel een huis gebouwd (hierna samen met het perceel aan te duiden als het pand). De totale bouwkosten van het pand bedroegen fl. 674.000. Op 15 april 1997 heeft [A] zich laten inschrijven op het adres van het pand.
2.3.
[A] heeft tussen 1995 en 1997 bedragen van MIT ontvangen, te weten fl. 94.500 in 1995, fl. 390.500 in 1996 en fl. 145.000 in 1997.
2.4.
Tussen MIT, vertegenwoordigd door [C] , en [A] zijn twee leningsovereenkomsten gesloten ter financiering van (de (ver)bouw(ing) van) het pand, te weten op 5 augustus 1995 voor een bedrag van fl. 450.000 en op 18 maart 1996 voor een bedrag van fl. 150.000. Beide bedragen zijn geleend tegen een rente van 6% per jaar en onder de bepaling dat [A] het bedrag (incl. rente) twee jaar na de datum van de eerste leningsovereenkomst direct dient terug te betalen. Op grond van de overeenkomsten wordt het pand aan MIT overgedragen, indien [A] haar betalingsverplichting niet tijdig nakomt.
2.5.
Op 6 december 1995 heeft [A] [C] een brief gestuurd waarin onder meer het volgende is vermeld:

Hereby I send you a loan agreement we made between Malt-in-trade and me, maybe you could sign them both and send one back to me. The other one you can keep in Malta.
I send to the bank of Malt-in-trade a amount of NLG. 90.000,--, this amount should arrive on Malta on 12 December, when you have this maybe you can send back to my account a amount of 75.000,--.
(…)
2.6.
Bij brief van 27 januari 1997 heeft [C] , namens MIT, in verband met de leningsovereenkomsten het volgende aan [A] bericht:

As agreed between ourselves, you have to provide our company with your formal undertaking that we shall always have first ranking mortgage or lien over the property at [adres 1] , The Netherlands.
Kindly comply with this undertaking as soon as possible.
2.7.
Op 4 juni 1997 heeft [A] een hypothecaire lening afgesloten bij Delta Lloyd voor een bedrag van fl. 340.000. Delta Lloyd heeft ter zekerheid een recht van eerste hypotheek op het pand verkregen. Met het van Delta Lloyd geleende geld is op 1 juli 1997 een bedrag van fl. 150.000 aan MIT betaald. Nadat Delta Lloyd de executie van het pand had aangezegd, omdat [A] haar betalingsverplichtingen niet nakwam, heeft de heer [D] het door [A] aan Delta Lloyd verschuldigde bedrag aan Delta Lloyd voldaan onder overneming van het (eerste) hypotheekrecht. De registerverklaring na subrogatie is op 26 juni 2007 in het kadaster ingeschreven.
2.8.
Met een (ongedateerde) handgeschreven notitie heeft [C] aan de bij de oprichting van MIT betrokken Maltese advocaat de heer [de Maltese advocaat] (hierna [de Maltese advocaat] ), die bovendien bestuurder was van Interlex, bericht dat [A] een bedrag van fl. 125.000 op de lening heeft afbetaald.
2.9.
Medio 1997 is een grootschalig opsporingsonderzoek opgestart tegen [A] wegens - kort gezegd - tewerkstelling van illegale Poolse arbeiders. Ook vader en [moeder A] en de toenmalige echtgenoot van [A] (gezamenlijk aan te duiden als [A c.s.] ) zijn in dit onderzoek als verdachten aangemerkt. Meer in het bijzonder werden [A c.s.] verdacht van het plegen van valsheid in geschrift, overtreding van artikel 197b en c Wetboek van Strafrecht (Sr), het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften, het opzettelijk niet nakomen van de verplichting tot het bijhouden van een loonadministratie en deelneming aan een criminele organisatie. [A c.s.] maakten daarbij onder meer gebruik van de in 1994 opgerichte Coöperatie Europool ’98 U.A. (hierna Europool). Omdat vermoed werd dat [A c.s.] door het plegen van voornoemde strafrechtelijke feiten aanzienlijk wederrechtelijk voordeel hadden verkregen is eveneens een strafrechtelijk financieel onderzoek opgestart.
2.10.
Bij brief 15 mei 1998 heeft MIT [A] aangemaand tot betaling van het door haar op grond van de leningsovereenkomsten aan MIT verschuldigde bedrag van fl. 566.390. In de bij de brief gevoegde specificatie van het openstaande bedrag staat dat reeds een bedrag van fl. 125.000 is betaald.
2.11.
Bij faxbericht van 19 mei 1998 heeft [A] aan [de Maltese advocaat] het volgende aan geschreven:

Thank you for the letters you gave to my parents.
Could you fax the laywer, my father talked about,
a note where in you request if he can investigate if there
is a way to get a guarantee on the house of other o my
properties to cover the loan form Malt-In-Trade.
Then he has a order from Malt-In-Trade and he can
tell you how to handle with second mortgage, but
he will explain this in his letter.
(…)
2.12.
[de Maltese advocaat] heeft in reactie hierop de volgende vragen aan [A] gesteld:
Did you register a charge on the house in favour of MIT?
Did you give another charge on the house t someone else?
Is MIT going to get the property since you failed to pay the loan?
Shall I write tot [Mr ... 1] in my capacity of lawyer of MIT?
2.13.
Deze vragen heeft [A] als volgt beantwoord:

The reason why you need to write [Mr ... 1] a fax about this subject is because other wise he doesn’t have a client for wich he can act on behalf. I talked to him and explained it but I’m not the client that’s MIT. (….)
Now youre other questions:
1. No, the intention is that I’m going to give MIT a second mortgage on my house, registered by the notery. This is what [Mr ... 1] is going te suggest to me, when he has youre letter and he is going to arrange that.
2. I already have a first mortgage on the house, but that is a small one and only good for a quarter of the value.
3. No not yet, because the tax authorities have a claim on it, they already said that the claim is going to come of but they will try to claim it again with a old debt form [B] . Although the house is mine, that is going to be a long struggle and to avoid that, I think te best way is: First get MIT a second mortage, then when the claim comes of, MIT pays the first mortage holder and buys the property that way, by the notery.
En hierna heeft [A] [de Maltese advocaat] nog het volgende bericht:

Yesterday [C]( [C] , toevoeging rechtbank)
called me and told me that you received a letter from [Mr ... 2] where in he said that you should appoint a lawyer in Holland on behave of MIT.
[C] said that you want to appoint [Mr ... 2] , I don’t think that is a god idea because that is my fathers lawyer. (…) I think it is a better idea to appoint [Mr ... 1] for MIT. [Mr ... 2] en [Mr ... 1] know each other so they can work together.
2.14.
Vervolgens heeft [de Maltese advocaat] [Mr ... 1] benaderd met het verzoek om ten behoeve van MIT een hypotheekrecht op het pand te vestigen en om stappen te ondernemen om aan de hand daarvan het verschuldigde bedrag te innen.
2.15.
Bij notariële akte van 20 augustus 1998 is ten behoeve van MIT een recht van tweede hypotheek op het pand gevestigd voor een bedrag van fl. 575.000 (excl. rente)
2.16.
Op 28 augustus 1998 heeft MIT een in Spanje gelegen onroerend goed gekocht voor een bedrag van fl. 535.000.
2.17.
In de inbeslaggenomen administratie van MIT zijn enkele A4’tjes met handgeschreven aantekeningen aangetroffen. Eén van die aantekeningen luidt als volgt:

Important: [A] ’s loan is cancelled, because Malt-in-Trade took the property + exchanged it with a new property in Spain
2.18.
Op 4 juli 2003 heeft de Staat met het oog op de ontneming van het door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel conservatoir beslag ex artikel 94a lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv) gelegd op het pand.
2.19.
Bij arrest van 26 november 2003 is [A] door het gerechtshof ’s-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf van zevenentwintig maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad heeft op 24 mei 2005 het door [A] hiertegen ingestelde cassatieberoep verworpen, waardoor het arrest onherroepelijk is geworden. Ook de ouders van [A] en haar toenmalig echtgenoot zijn tot gevangenisstraffen veroordeeld.
2.20.
Op 16 januari 2006 heeft de Staat met het oog op het door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel anderbeslag als bedoeld in artikel 94a lid 3 Wetboek van Strafvordering (oud) (hierna Sv (oud), nu artikel 94a lid 4 Sv) gelegd op de vordering die MIT uit hoofde van de leningsovereenkomsten op [A] stelt te hebben.
2.21.
Door het gerechtshof Amsterdam is [A] bij arrest van 15 december 2009 een ontnemingsmaatregel in de zin van artikel 36e Sr opgelegd ter hoogte van een bedrag van € 483.000, welke maatregel op 11 oktober 2011 onherroepelijk is geworden. In het arrest, waarin het totale door [A c.s.] wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 2.861.155, is door het Hof onder meer het volgende geoordeeld:
“Voorts is uit onderzoek gebleken dat Malt-in-Trade Ltd. tenminste in samenwerking met [vader A] en [moeder A] is opgericht, dat [A c.s.] de direct belanghebbenden zijn bij Malt-in-Trade Ltd. en dat zij feitelijk over het vermogen van Malt-in-Trade Ltd. konden beschikken.
Hoewel aldus is komen vast te staan dat in feite [A c.s.] de zeggenschap hadden over de gelden die bij de spolka’s en Malt-in-Trade Ltd. als gevolg van de schijnconstructie zijn ingekomen, en [A c.s.] deze gelden te eigen bate konden aanwenden, is door de verdediging geen inzicht verschaft in het (financiële) reilen en zeilen van deze bedrijven en heeft zij ook geen duidelijkheid verschaft over de vraag waar voornoemd voordeel gebleven is.
Uit onderzoek is evenwel aannemelijk geworden dat Malt-in-Trade Ltd. heeft voorzien (a) in de financiering van de aanschaf van de woning op het adres [adres 2] , zijnde de woning waar [vader A] woonachtig is, en (b) in een deel van de financiering van de verbouwing van de woning op het adres [adres 1] , zijnde de woning waar [A] en [B] woonachtig zijn geweest.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het aanvankelijk door de bedrijven wederrechtelijk verkregen voordeel aan [A c.s.] kan worden ontnomen.”
2.22.
In het jaar 2010 heeft [A] in haar belastingaangifte opgenomen dat zij € 4.000 aan rente over schulden heeft betaald, zonder dat deze schulden zijn gespecificeerd. In haar aangifte over 2011 heeft [A] twee hypotheekschulden opgegeven, te weten een schuld van € 240.000 waarover een bedrag van € 10.800 aan rente is betaald en een schuld van € 380.000 waarover een bedrag van € 3.000 aan rente is betaald. De namen van de schuldeisers zijn niet vermeld. Vanaf 2012 heeft [A] hypotheekschulden aan [D] en MIT in haar aangifte opgenomen. Als schuld aan MIT heeft [A] een bedrag van € 571.091 (en in 2013 € 593.000) opgeven en aan rentebetalingen een bedrag van € 800 per jaar in 2012, 2013 en 2014.
2.23.
Sinds 7 februari 2011 wordt in het pand een Bed & Breakfast geëxploiteerd via de vennootschap onder firma [de V.O.F.] (hierna: [de V.O.F.] ), waarin [A] en de heer [E] (hierna: [E] ) vennoten zijn. [E] staat ingeschreven op het adres van het pand. Er zijn huurovereenkomsten gesloten tussen [A] en [E] , tussen [A] en [de V.O.F.] en tussen [A] en [E] Organisatie. In de huurovereenkomst tussen [A] en [de V.O.F.] , die dateert van 14 april 2011, is opgenomen dat de hypotheekgever toestemming geeft voor verhuur. Als hypotheekgever is vermeld “
[D-2]”.
2.24.
Op 1 februari 2013 is de financiële recherche van de Eenheid Noord Holland een onderzoek gestart naar witwassen door MIT. In dat kader hebben op Malta doorzoekingen en verhoren plaatsgevonden. Daarbij zijn onder andere [C] en [de Maltese advocaat] gehoord. Het onderzoek heeft niet geleid tot strafrechtelijke vervolging van MIT.
2.25.
Bij beschikkingen van 29 oktober 2013, 7 oktober 2014 en 18 september 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam de verzoeken van [A] tot kwijtschelding c.q. vermindering van de ontnemingsmaatregel afgewezen.
2.26.
Vanaf 24 maart 2014 is [A] uitgeschreven op het adres van het pand en ingeschreven op het adres van haar ouders.
2.27.
Op 26 maart 2014 is de enkele dagen eerder door het CJIB aan [A] uitgebrachte kennisgeving dat ter voldoening van het resterende bedrag van de ontnemingsmaatregel van € 480.811,72 verhaal zal worden genomen op het pand, aan MIT betekend.
2.28.
Op 27 maart 2014 is MIT aangezegd dat het onder haar gelegde anderbeslag executoriaal is geworden en is MIT bevolen de onder het beslag vallende gelden, tot een bedrag van € 260.923, binnen vier weken aan de deurwaarder af te dragen.
2.29.
Het pand is op 18 oktober 2018 tijdens een in opdracht van de Staat gehouden executieveiling verkocht voor € 460.505.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
MIT vordert – na vermindering van eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opheffing van de gelegde (ander-)beslagen ten laste van MIT op al hetgeen zij uit hoofde van overeenkomst van geldlening of anderszins te vorderen heeft of zal verkrijgen van [A] , met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt MIT ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt door het beslag op de geldvordering van MIT op [A] te handhaven. Volgens MIT is uit de strafrechtelijke onderzoeken niets concreets ten nadele van MIT naar voren gekomen dat handhaving van het beslag rechtvaardigt. Er is geen bewijs dat MIT is gevoed met ‘crimineel geld’.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De Staat vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
a. primair: te verklaren voor recht dat de tussen MIT en [A] gesloten overeenkomsten van geldlening en het daaraan verbonden hypotheekrecht dat op 20 augustus 1998 is gevestigd ten gunste van MIT op het pand nietig zijn;
subsidiair: te verklaren voor recht dat het hypotheekrecht teniet is gegaan, omdat (i) de verbintenis ter verzekering waarvan de hypotheek strekt niet meer bestaat, althans (ii) de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis ter zekerheid waarvan de hypotheek strekt is voltooid;
meer subsidiair: MIT te veroordelen te dulden dat zij niet meedeelt in de executieopbrengst van voornoemde onroerende zaak;
MIT te veroordelen om aan de Staat binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een verklaring van waardeloosheid te geven die ex artikelen 3:28 en 3:29 BW in de openbare registers zullen worden ingeschreven;
voor zover MIT niet voldoet aan de onder b. gevorderde afgifte van een verklaring van waardeloosheid, de inschrijving van de akte van hypotheekvestiging, verleden ten overstaan van notaris [de notaris] , waardeloos te verklaren met machtiging aan de bewaarder van het register tot doorhaling daarvan;
MIT te veroordelen in de proceskosten.
3.6.
Aan de primaire vordering legt de Staat ten grondslag dat de rechtshandelingen die MIT en [A] hebben verricht, waarmee een de constructie is opgezet waarbij crimineel geld via een omweg wordt gebruikt voor de financiering van een pand, nietig zijn op grond van artikel 3:40 BW. Ook de benadeling van (andere) schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden door deze schijnconstructie (de vermeende leningen en het daaraan verbonden hypotheekrecht) brengt die nietigheid met zich. Subsidiair stelt de Staat zich op het standpunt dat het hypotheekrecht teniet is gegaan doordat de vermeende leningen niet meer bestaan, althans door voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de leningen. Aan haar meer subsidiaire vordering legt de Staat ten grondslag dat het samenstel van feiten en omstandigheden meebrengt dat MIT moet dulden dat zij niet uit de executieopbrengst van het pand wordt voldaan.
3.7.
MIT voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In conventie gaat het om het in verband met de executie van de aan [A] opgelegde ontnemingsmaatregel door de Staat onder MIT gelegde anderbeslag. De Staat wil zich door middel van dit beslag verhalen op de gelden die MIT beweerdelijk aan [A] heeft uitgeleend, omdat, zo stelt de Staat, die gelden aanvankelijk aan [A] toebehoorden en enkel met het oog op de frustratie van verhaal zijn overgedragen. MIT verzet zich hiertegen. Aldus is sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv.
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft de Staat aangevoerd dat MIT in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot dit verweer wordt als volgt overwogen. MIT had, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, op de voet van artikel 552a Sv bij de raadkamer in strafzaken kunnen klagen tegen het conservatoire anderbeslag en daarbij al haar bezwaren naar voren kunnen brengen. Dat staat er niet aan in de weg dat MIT, nu het beslag na het onherroepelijk worden van de aan [A] opgelegde ontnemingsmaatregel is overgegaan in de executoriale fase, op de voet van artikel 574 Sv jo 438 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) bij de burgerlijke rechter bezwaar kan maken tegen het verhaal op de gelden. Anders dan de Staat stelt, is MIT in dit geval geen derde in de zin van artikel 438 lid 5 Rv. Het beslag is immers niet ten laste van [A] , maar ten laste van MIT gelegd. Er is aldus geen sprake van derdenbeslag (vgl. Hoge Raad 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0100). Het dagvaarden van [A] was dan ook niet noodzakelijk. Dit brengt mee dat MIT in haar vordering kan worden ontvangen.
de verdere beoordeling in conventie en in reconventie
4.3.
De belangrijkste vraag die in conventie en in reconventie voorligt, is of de leningsovereenkomsten en het in verband daarmee aan MIT versterkte hypotheekrecht kunnen worden aangemerkt als een schijnconstructie, waarbij door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel is overgemaakt aan MIT en vervolgens aan [A] ter beschikking is gesteld ter financiering van (de (ver)bouw(ing) van) het pand. Een en ander met het doel verhaal van schuldeisers te frustreren en het geld een legale herkomst te geven.
4.4.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank het volgende voorop. Vaststaat dat [A] in de periode 1995 tot en met 1997 (ten behoeve van het pand) in totaal fl. 630.000 van MIT heeft ontvangen (zie r.o. 2.3.). Op grond van de leningsovereenkomsten dient [A] een bedrag van fl. 600.000, te vermeerderen met rente, aan MIT te betalen. Het is deze vordering van MIT op [A] die in deze procedure onderwerp van geschil is. Op die vordering – voor zover die (nog) bestaat – dient een bedrag van fl. 150.000 in mindering te worden gebracht. Niet in geschil is dat [A] dit bedrag aan MIT heeft betaald met de door Delta Lloyd verstrekte hypothecaire lening. Dat [A] nog andere bedragen heeft betaald is niet gebleken. Weliswaar wordt in uit de administratie van MIT afkomstige stukken melding gemaakt van een betaling van fl. 125.000, maar MIT heeft daarover zelf verklaard dat dit een misvatting is. Dat betekent dat op dit moment van de in geschil zijnde vordering nog een bedrag van € 450.000 (excl. rente) openstaat.
4.5.
Verder is de rechtbank van oordeel dat in het midden kan blijven of en in hoeverre [A] zelf zeggenschap had in MIT (en over haar geldstromen). Vaststaat dat in ieder geval haar ouders, die eveneens strafrechtelijk zijn veroordeeld in verband met – kort gezegd – de Europool-constructie en jegens wie eveneens een ontnemingsmaatregel is genomen, die zeggenschap wel hadden en hebben. Voor de beoordeling van de vordering in conventie en de primaire en meer subsidiaire vordering in reconventie acht de rechtbank met name van belang of door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel bij MIT terecht is gekomen en dit voordeel (via MIT) is gebruikt voor de financiering van het pand. Indien dat vaststaat, gaat de rechtbank er op grond van de nauwe betrekkingen tussen de betrokken partijen van uit dat MIT wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden dat met de opgetuigde schijnconstructie het verhaal van de Staat (en andere schuldeisers) op [A] zou worden gefrustreerd.
4.6.
In deze procedure heeft MIT zich op het standpunt gesteld dat zij niet gevoed is met crimineel geld. De Staat heeft volgens MIT daarvoor ‘nog geen snipper bewijs’ geleverd. De Staat wijst ten onrechte op verklaringen van [X] en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 december 2009, waarbij MIT geen partij was. MIT stelt zijn geld legaal verdiend te hebben met onder meer de aardappel(termijn)handel. Naar het oordeel van de rechtbank staat de juistheid van dat standpunt niet vast. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
4.7.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat aan de brief van [A] van 6 december 1995 een aanwijzing kan worden ontleend dat in ieder geval een deel van de door [A] van MIT beweerdelijk geleende gelden, te weten fl.75.000, van [A] zelf afkomstig is. Weliswaar heeft MIT dit betwist en heeft zij aangevoerd dat het geld dat [A] op de bankrekening van MIT heeft gestort afkomstig is van (legale) Nederlandse handelsactiviteiten van MIT, maar zonder nadere onderbouwing van de exacte herkomst van de in de brief genoemde gelden en de rol van [A] bij deze handelsactiviteiten acht de rechtbank deze verklaring niet geloofwaardig, gelet ook op hetgeen hierna onder 4.8. wordt overwogen.
4.8.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in genoemd arrest van 15 december 2009 het door [A c.s.] wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op in totaal € 2.861.155, waarvan € 543.691 aan [A] is toegerekend. Het voornaamste deel van dit bedrag is, zo volgt uit de overwegingen van het hof, verkregen in de jaren 1994 tot en met 1997. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat dit voordeel bij de spolka’s (de in opdracht van [vader A] ten behoeve van de activiteiten opgerichte Poolse vennootschappen)
énMIT terecht is gekomen en dat [A c.s.] feitelijk de zeggenschap hadden over deze gelden. Hoewel de rechtbank, anders dan de Staat, van oordeel is dat aan deze vaststellingen geen dwingende maar vrije bewijskracht toekomt (het gaat niet om bewezen verklaarde (strafbare) feiten als bedoeld is artikel 161 Rv), acht de rechtbank deze vaststellingen, die zijn gebaseerd op de resultaten van een grootschalig strafrechtelijk (financieel) onderzoek, van zodanig gewicht dat zij op basis daarvan in deze procedure vooralsnog van de juistheid daarvan uitgaat. MIT heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. Weliswaar wijst zij erop dat de vaststelling dat het wederrechtelijk verkregen voordeel onder andere bij MIT terecht is gekomen in belangrijke mate is gebaseerd op de volgens MIT in twijfel te trekken verklaringen van de heer [X] , maar de rechtbank vindt in het arrest van het hof geen bevestiging daarvoor. Uit het arrest blijkt juist dat [A c.s.] zelf in de ontnemingsprocedure hebben betoogd dat indien wederrechtelijk voordeel zou zijn behaald, dit voordeel ten goede is gekomen aan de spolka’s en/of MIT (en niet aan henzelf).
4.9.
Daar komt bij dat MIT niet in overtuigende mate heeft aangetoond dat zij in de periode 1995 tot en met 1997 andere bronnen van inkomsten had die zodanig waren dat zij in staat moet worden geacht een geldlening van fl. 600.000 aan [A] te verstrekken. MIT heeft gewezen op haar inkomsten uit de handel in agrarische producten en uit andere (investerings)activiteiten. Ter onderbouwing van haar inkomsten uit de handel in agrarische producten heeft MIT een tussen haar en Agri Import Export Co. Ltd en [B.V. I] op 28 juli 1995 gesloten overeenkomst overgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat MIT destijds betrokken was bij de im- en export van pootaardappelen van en naar Malta. MIT heeft echter geen inzicht gegeven in de bedragen die zij hiermee verdiende. Stukken die bijvoorbeeld het door [vader A] tijdens de comparitie genoemde bedrag van fl. 750.000 bevestigen, zijn niet overgelegd. Dat die aardappelhandel in de periode 1995 tot en met 1997 zo rendabel was dat een bedrag van in totaal ruim fl. 600.000 aan [A] kon worden uitgeleend, blijft daarmee ongewis.
4.10.
Daarnaast volgt uit de stukken die zijn overgelegd ter onderbouwing van de inkomsten van MIT uit andere activiteiten, zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, niet dat die activiteiten in de betreffende periode tot inkomsten hebben geleid. De leningsovereenkomst met de heer [F] is weliswaar in augustus 1996 gesloten, maar uit de overeenkomst volgt dat de eerste termijn- en rentebetaling pas twaalf maanden na de overboeking van het geld verschuldigd is. De overboekingen hebben blijkens het overgelegde overzicht van de lening plaatsgevonden in juli, augustus en september 1996. Bovendien blijkt uit het overzicht dat voor het eerst in augustus 1998 daadwerkelijk een bedrag aan MIT is betaald. De huurovereenkomst met de heer en mevrouw [G] en hun vof dateert uit juni 1999 en kan aldus niet geleid hebben tot inkomsten voor MIT in de periode 1995 tot en met 1997. Verdere bewijsvoering op de punten in deze rechtsoverweging voegt dus niets toe.
4.11.
De Staat heeft er verder nog op gewezen dat er geen – met de in de leningsovereenkomsten opgenomen voorwaarden corresponderende – betalingen door [A] hebben plaatsgevonden, dat MIT geen rentenota’s aan [A] heeft gestuurd en [A] geen rentebetalingen heeft gedaan die overeenkomen met de leenbedragen. Dit duidt er volgens de Staat op dat geen sprake is van een daadwerkelijke geldlening. MIT heeft in reactie hierop aangevoerd dat [A] jarenlang heeft blootgestaan aan strafvorderlijk onderzoek en strafrechtelijke vervolging. Volgens MIT heeft dit de verdien- en afloscapaciteit van [A] negatief beïnvloed. Dit argument overtuigt niet, nu het strafrechtelijk onderzoek in het najaar van 1997 is aangevangen en [A] op grond van de leningsovereenkomsten de geleende gelden (inclusief rente) al in augustus 1997 volledig had moeten terugbetalen. Bovendien strookt dit ook niet met de opmerking in de dagvaarding dat (in ieder geval) ten tijde van de hypotheekverstrekking van een ontnemingsmaatregel nog lang geen sprake was en die maatregel ook niet in het verschiet lag.
4.12.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de Staat overtuigende argumenten heeft aangedragen voor zijn betoog dat het pand gefinancierd is met het door [A] wederrechtelijk verkregen voordeel dat via MIT bij haar terecht is gekomen. Dit betekent dat in conventie niet is komen vast te staan dat, zoals MIT stelt, het geld afkomstig is van de handel in agrarische producten en/of andere (handels)activiteiten. In reconventie acht de rechtbank op grond van de door de Staat aangedragen argumenten de door de Staat gestelde schijnconstructie voorshands bewezen. Een en ander brengt mee dat MIT, overeenkomstig haar bewijsaanbod, in conventie zal worden opgedragen bewijs te leveren van haar stelling over de herkomst van de aan [A] ter beschikking gestelde gelden en dat zij in reconventie zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Uit hetgeen onder r.o. 4.10 is overwogen volgt dat het bewijs niet geleverd kan worden aan de hand van in die rechtsoverweging genoemde (handels)transacties.
4.13.
Indien MIT niet slaagt in haar bewijsopdrachten, moet, mede gelet op wat hiervoor is overwogen over de bij MIT bestaande wetenschap van benadeling van de schuldeisers van [A] , geoordeeld worden dat het anderbeslag rechtsgeldig is gelegd. Dit brengt mee dat de vordering in conventie moet worden afgewezen. In reconventie betekent het niet slagen van de bewijsopdracht dat het voorlopig oordeel in stand blijft. MIT zal op grond van dat oordeel in ieder geval moeten dulden dat zij niet meedeelt in de executieopbrengst van het pand, terwijl ook aangenomen kan worden dat het creëren van een constructie die bedoeld is om verdiensten uit criminele activiteiten de schijn van een legale herkomst te geven in strijd is met de goede zeden en aldus nietig is. De Staat heeft in dat geval, anders dan MIT lijkt te stellen, geen ongedaanmakingsverplichting jegens MIT.
4.14.
Indien MIT slaagt in haar bewijsopdrachten moet het ervoor gehouden worden dat MIT en [A] in 1995 en 1996 daadwerkelijk twee reguliere leningsovereenkomsten hebben gesloten. Dit betekent dat de vordering in conventie toewijsbaar is. Immers, indien geen sprake is van een schijnconstructie als bedoeld in artikel 94a lid 3 oud (thans lid 4) Sv, komt de grondslag voor het gelegde anderbeslag te vervallen. Daarnaast zijn andere gronden voor handhaving van het beslag gesteld noch gebleken.
4.15.
In reconventie komt, gelet op het subsidiair onder a. door de Staat gevorderde, in dat geval de vraag aan de orde of MIT uit hoofde van die leningsovereenkomsten nog een vordering op [A] heeft. Zo de rechtbank hierover kan oordelen, nu het een rechtsverhouding betreft waarbij [A] is betrokken en zij niet in de procedure is opgeroepen, overweegt de rechtbank, het volgende over deze vordering. De Staat heeft in dit verband allereerst gesteld dat de lening en daarmee het hypotheekrecht niet meer bestaan en wijst daarbij op de volgende feiten en omstandigheden:
volgens de handgeschreven notitie die is aangetroffen in de administratie van MIT bestaan de leningen niet langer (zie 2.17);
na mei 1998 is nooit meer aanspraak gemaakt op terugbetaling van de leningen;
MIT heeft nooit rente in rekening gebracht en door [A] is nooit rente betaald;
vanaf de rekeningen van [A] en/of [de V.O.F.] vinden geen betalingen aan MIT plaats;
MIT is niet als hypotheekhouder genoemd in de huurovereenkomst met [de V.O.F.] .
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens de handgeschreven notitie is de lening teniet gegaan, omdat MIT het pand in bezit heeft genomen en heeft geruild met een in Spanje gelegen pand. MIT heeft, met verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar van 4 mei 2006, hierover verklaard dat zij voornemens was het pand te verkopen aan de heer [H] en dat de verkoopprijs zou worden voldaan door middel van een uitruil van het pand met het in Spanje gelegen woning van de heer [H] . Wat hier ook van zij, uit het feit dat de Staat destijds nog altijd op naam van [A] staande pand executoriaal heeft verkocht, volgt reeds dat MIT noch de heer [H] eigenaar van het pand is geworden. De ‘voorwaarde’ voor het cancelen van de lening is dus niet vervuld. Met MIT is de rechtbank daarom van oordeel dat aan de notitie geen waarde kan worden gehecht.
4.17.
Daarnaast blijkt uit de stukken die MIT heeft overgelegd dat zij ook na mei 1998 nog aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de lening. Zij heeft in 2005 nog een aanmaning gestuurd en in 2006 en 2009 is getracht om door middel van de verkoop van het pand het uitgeleende geld (gedeeltelijk) terug te krijgen. Ook de overige omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat de lening teniet is gegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de leningen kunnen worden gezien als leningen in familiare kring (via een vennootschap van de ouders van [A] ) waarbij het niet ondenkbaar is dat leningsvoorwaarden minder stringent worden gehandhaafd. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat de rentebetalingen die in de jaarlijkse belastingaangifte van [A] vanaf 2010, althans 2012 zijn vermeld contant en/of via een andere bankrekening dan de bankrekeningen waarin de Staat inzicht heeft gehad zijn verricht. Aldus acht de rechtbank de stelling van de Staat dat de leningen teniet zijn gegaan onvoldoende onderbouwd.
4.18.
De Staat stelt verder dat de vordering van MIT tot nakoming van de uit de leningsovereenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen is verjaard en dat daarmee ook het hypotheekrecht teniet is gegaan De rechtbank acht (ook) deze stelling, gelet op de door MIT in het geding gebrachte stukken, onvoldoende onderbouwd. Uit die stukken kan worden afgeleid dat MIT niet alleen in 1998, maar ook in 2005 (bij brief van 31 januari) de verjaring (gelet op het bepaalde in artikel 3:323 lid 3 BW tijdig) heeft gestuit en dat [A] bovendien de verschuldigdheid van de door haar geleende bedragen heeft erkend.
4.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het subsidiair onder a. door de Staat gevorderde niet toewijsbaar is. Deze vordering zal, voor zover na bewijslevering nog aan de orde, bij eindvonnis worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
draagt MIT op tot het leveren van bewijs van haar stelling dat de inkomsten die zij in de periode 1995-1997 heeft gegenereerd uitsluitend afkomstig waren uit de handel in agrarische producten en/of andere legale (handels)activiteiten;
in reconventie
5.2.
laat MIT toe om door middel van tegenbewijs de voorshands bewezen stelling dat MIT en [A] met de leningsovereenkomsten en het in verband daarmee aan MIT verstrekte hypotheekrecht een schijnconstructie hebben opgetuigd om het door [A] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel een legale herkomst te geven een het verhaal van de schuldeisers van [A] te frustreren te ontzenuwen;
in conventie en in reconventie
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 mei 2020 voor uitlating door MIT of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.4.
bepaalt dat MIT, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken op voornoemde roldatum in het geding moet brengen;
5.5.
bepaalt dat MIT, indien zij getuigen wil laten horen, op voornoemde roldatum opgave dienen te doen van de naam en woonplaats van de te horen getuigen met de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de getuigen voor een periode van drie maanden na genoemde roldatum, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.6.
bepaalt dat, indien bewijs door getuigen wordt verlangd, de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.A.M. Kroft in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2341