ECLI:NL:RBDHA:2020:3286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
C/09/586433 / HA ZA 20-40
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Merkinbreuk en bevoegdheid in IE-zaak met betrekking tot sublicentiehouder

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020, heeft eiseres, SILK COSMETICS V.O.F., een vordering ingesteld tegen WHITE SEA INTERNATIONAL SHIPPING B.V. wegens merkinbreuk. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W. Huijzer, stelde dat zij als distributeur van exclusieve licentienemers van de merkhouder, sublicenties had verkregen voor het gebruik van bepaalde Uniemerken in Nederland en België. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat zij de vereiste toestemming van de merkhouder had verkregen om de vorderingen in te stellen. Dit was cruciaal, aangezien zonder deze toestemming de vorderingen niet ontvankelijk waren. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet gerechtigd was om de verbodsvorderingen in te stellen, wat leidde tot afwijzing van de vorderingen.

De rechtbank heeft ook de vordering op grond van onrechtmatig handelen afgewezen, omdat deze vordering dezelfde basis had als de vordering op grond van de merkinbreuk. De rechtbank benadrukte dat het ontbreken van toestemming van de merkhouder ook in de weg stond aan de toewijzing van de vordering op basis van onrechtmatige daad. Uiteindelijk werd eiseres als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van gedaagde op nihil werden begroot. De uitspraak werd gedaan door mr. C.T. Aalbers en openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/586433 / HA ZA 20-40
Vonnis van 8 april 2020
in de zaak van
SILK COSMETICS V.O.F.,
te Middelburg,
eiseres,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
WHITE SEA INTERNATIONAL SHIPPING B.V.,
te Rotterdam,
gedaagde,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 december 2019 met producties EP 01 t/m EP 17;
  • het tegen gedaagde verleende verstek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Voor de feiten en het gevorderde wordt verwezen naar het gestelde in de aangehechte kopie van de dagvaarding.
Bevoegdheid
2.2.
Voor zover de vorderingen zijn gegrond op gestelde inbreuk op de in de dagvaarding onder randnummers 2 tot en met 4 bedoelde Uniemerken (hierna: de Merken), is de rechtbank internationaal (en relatief) bevoegd om daarvan kennis te nemen omdat gedaagde gevestigd is in Nederland (artikel 123 lid 1, artikel 124 onder a en 125 lid 1 UMVo [1] in verbinding met artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-verordening inzake het gemeenschapsmerk). Voor zover de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatig handelen, is de rechtbank vanwege de vestigingsplaats van gedaagde in Nederland bevoegd op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I
bis-Vo [2] .
De vorderingen
2.3.
Eiseres vordert een bevel om iedere handeling waardoor gedaagde inbreuk maakt op de Merken of welke anderszins onrechtmatig jegens eiseres zijn in de zin van artikel 6:162 BW [3] te staken en gestaakt te houden (hierna: de verbodsvordering(en)) en veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door eiseres geleden schade, met nevenvorderingen.
2.4.
Uit de stellingen in de dagvaarding volgt dat eiseres als distributeur van exclusieve licentienemers van de merkhouder, exclusieve sub-licenties heeft verkregen voor het gebruik van de Merken in Nederland en België. Eiseres heeft echter niet gesteld dat zij de volgens artikel 25 lid 3 UMVo vereiste toestemming van de merkhouder heeft verkregen om in een procedure als deze een verbodsvordering ten aanzien van de Merken in te stellen. Zij heeft ook niet gesteld dat zij daartoe bevoegd is omdat de merkhouder, na daartoe te zijn aangespoord, niet binnen een redelijke termijn zelf een vordering wegens inbreuk heeft ingesteld. De toestemming dan wel het stilzitten van de merkhouder blijkt ook niet uit de producties. In de als producties overgelegde overeenkomsten tussen de licentienemers en eiseres is in artikel 9.6 wel vermeld dat de licentienemer (
Supplier) “
shall agree to provide the Distributor with the power of Attorney to use and protect the trademark(…)”, maar dit behelst geen
power of Attorneyvan de merkhouder. Eiseres heeft op dit artikel in de overeenkomst overigens ook geen beroep gedaan. Het voorgaande brengt mee dat eiseres tot het instellen van de verbodsvordering en daarmee samenhangende (neven)vorderingen niet gerechtigd wordt geacht. Deze zullen worden afgewezen.
2.5.
Ook de verbodsvordering op grond van onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW wordt afgewezen. Deze vordering is immers gebaseerd op de stelling dat gedaagde onrechtmatig jegens (de licentienemers en) eiseres handelt door doelbewust inbreuk op de Merken te maken [4] . Deze vordering heeft daarmee dezelfde achtergrond (inbreuk op de Merken) en dient hetzelfde doel als de verbodsvordering op grond van de UMVo, waarvoor eiseres toestemming (dan wel een uitblijvende reactie) van de merkhouder nodig heeft. Nu – zoals in 2.5 is overwogen – niet is gebleken van toestemming (of stilzitten) door de merkhouder met betrekking tot het handhavend optreden tegen de gestelde inbreuk op de Merken, heeft te gelden dat het ontbreken daarvan ook in de weg staat aan toewijzing van dezelfde vordering op grond van onrechtmatige daad. Hetzelfde geldt voor de andere (neven)vorderingen.
2.6.
Het voorgaande brengt mee dat zowel de verbodsvorderingen als de overige vorderingen (inclusief de vordering tot schadevergoeding) zullen worden afgewezen.
2.7.
Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, welke kosten tot op heden aan de zijde van gedaagde worden begroot op nihil.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst het gevorderde af;
3.2.
veroordeelt eiseres in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T. Aalbers en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel op 8 april 2020.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk
2.Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
3.Burgerlijk Wetboek
4.Zie randnummer 10 van de dagvaarding