Overwegingen
Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft in beroep gesteld dat het hem vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning niet is toegestaan in Nederland te werken of een uitkering te ontvangen en dat hij niet over middelen van bestaan beschikt. De rechtbank acht dit aannemelijk en is daarom van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.
Waar gaat deze procedure over?
2. Eiser is een ongedocumenteerde vreemdeling, afkomstig uit India. Sinds 30 maart 2019 verblijft eiser in de Tijdelijke Opvang Ongedocumenteerden in de [straat] in Amsterdam.
3. Eiser heeft bij brief van 22 november 2017 verweerder verzocht om onderdak in een beschermde woonomgeving. Bij brief van 22 januari 2018 heeft verweerder eiser laten weten dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland die actief mee willen werken aan hun terugkeer naar hun land van herkomst dan wel hun eigen handelen niet kunnen overzien, zich kunnen wenden tot verweerder voor onderdak in een VBL.
4. Eiser heeft op 30 januari 2018 bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerder. Bij besluit van 11 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder kan worden volstaan met een aanbod van onderdak in de VBL, onder de voorwaarde dat eiser werkt aan zijn vertrek uit Nederland en met dien verstande dat onderdak gepaard zal gaan met oplegging van een vrijheidsperkende maatregel als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daar zal verweerder onderzoeken of eiser wil werken aan zijn vertrek en/of hij vanwege zijn psychische gesteldheid niet kan overzien dat hij geen onderdak krijgt als hij niet werkt aan zijn vertrek. Indien dit laatste het geval is, kan onderdak in de VBL niet worden geweigerd om de reden dat niet wordt meegewerkt aan vertrek. Verweerder is niet gehouden te onderzoeken of het onderdak in de VBL gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser een adequate vorm van opvang is. De medisch behandelaar is ervoor verantwoordelijk dat eiser de medisch noodzakelijke zorg verkrijgt. Voor zover eiser van mening is dat voor hem beschermd wonen als – onderdeel van – medische zorg is geïndiceerd, zal hij zich hiervoor rechtstreeks tot een medisch zorgverlener moeten wenden.
5. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 maart 2019heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat verweerder niet in alle gevallen kan volstaan met een aanbod van onderdak in de VBL. Onder bijzondere omstandigheden zal verweerder voorafgaand aan dit aanbod een medisch deskundig onderzoek moeten laten doen om vast te stellen of een vreemdeling medisch geschikt is voor plaatsing in een VBL. Dat heeft verweerder in het geval van eiser nagelaten. Om die reden heeft de rechtbank verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaald dat verweerder onderzoek door een medisch deskundige moet laten verrichten. De rechtbank heeft daarvoor een termijn van zes weken gesteld. Verweerder is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. Wel is verweerder in hoger beroep gegaan tegen vergelijkbare uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats, hetgeen heeft geleid tot de hierna te noemen uitspraak van 30 september 2019.
6. Op 23 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdelingvan 30 september 2019waarbij de Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder niet gehouden is om voorafgaand aan het aanbod medisch onderzoek te laten verrichten. Wel heeft verweerder eiser een dwangsom toegekend ter waarde van € 1.442,-- wegens het overschrijden van de beslistermijn.
7. Eiser is het niet eens met het besluit van verweerder en heeft beroep ingesteld. Volgens eiser hebben deskundigen van verweerder geoordeeld dat de VBL niet geschikt is voor eiser. Hij kan daar niet de noodzakelijke zorg krijgen. Eiser wil best meewerken aan vertrek, maar niet als hij in de VBL zit. Verder stelt eiser dat hij wel feitelijk is geplaatst door verweerder, maar dan elders. Hij kreeg immers tot 2 december 2019 opvang bij HVO-Querido. Het feitelijk handelen van verweerder komt dan ook niet overeen met wat in het bestreden besluit staat. In de nadere gronden heeft eiser ook zelf verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2019.
8. Ter zitting heeft de rechtbank eiser gevraagd of hij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2019, zijn beroep handhaaft. Eiser heeft hierop bevestigend geantwoord. De rechtbank zal dan ook het beroep beoordelen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank acht hiertoe het volgende redengevend.
10. Het is vaste rechtspraak van de Afdelingdat verweerder kan volstaan met het aanbod van verblijf in de VBL en daarbij de voorwaarde mag stellen dat een vreemdeling zich vooraf bereid verklaart om mee te werken aan zijn vertrek uit Nederland. Verweerder mag in bijzondere omstandigheden die voorwaarde niet van tevoren stellen. Bijvoorbeeld als blijkt dat een vreemdeling vanwege zijn psychische gesteldheid, in elk geval voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. Voorts volgt uit de hieronder te noemen jurisprudentie van de Afdeling dat verweerder er terecht van uitgaat dat alle zorg die medisch noodzakelijk is in de VBL voorhanden is.
11. In de uitspraak van 30 september 2019 heeft de Afdeling overwogen dat uit paragrafen 5 en 59 van de beslissing Hundevan het EHRMvolgt dat artikel 3 van het EVRMniet verplicht tot het bieden van meer voorzieningen aan afgewezen asielzoekers dan de VBL en de zogeheten gemeentelijke Bed-, Bad- en Broodvoorzieningen.Ook zijn de Nederlandse autoriteiten door deze ondersteuning niet tekort geschoten in hun verplichtingen onder artikel 3 van het EVRM door inactief of onverschillig te blijven. Volgens de Afdeling geldt dit ook voor de verplichtingen onder artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling kan bij de huisarts van de VBL medische noodzakelijke zorg krijgen en kan worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder als een specifieke behandeling niet binnen de VBL kan worden aangeboden. De huisarts bij de VBL weegt de uitstelbaarheid van de zorg juist mee om de medische noodzaak te beoordelen. Volgens de Afdeling is de staatssecretaris dan ook niet inactief of onverschillig gebleven door bij het aanbod van verblijf in de VBL te blijven en de vreemdeling te hebben gewezen op de huisarts daar. Voor zover de door een vreemdeling gevraagde zorg niet noodzakelijk maar alleen wenselijk is, kan vanuit de artikelen 3 of 8 van het EVRM voor de staatssecretaris geen verplichting worden aangenomen om die zorg op enigerlei wijze te faciliteren.
12. De rechtbank overweegt dat uit bovenstaande uitspraak van de Afdeling volgt dat verweerder voldoet aan zijn verdragsverplichtingen onder artikelen 3 en 8 van het EVRM door het aanbieden van opvang in de VBL. En dat het ook met die verdragsverplichtingen in overeenstemming is dat pas na toelating tot de VBL de arts beoordeelt of extra medische zorg noodzakelijk is.
13. Zoals hierboven overwogen is het niet vooraf bereid verklaren om mee te werken aan vertrek een zelfstandige afwijzingsgrond. Omdat eiser heeft aangegeven dat hij niet mee wil werken aan vertrek naar zijn land van herkomst, heeft verweerder het verzoek van eiser om opvang in de VBL mogen afwijzen.
14. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.