ECLI:NL:RBDHA:2020:3274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/3838
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering maatwerkvoorziening beschermd wonen aan ongedocumenteerde vreemdeling

In deze zaak gaat het om een ongedocumenteerde vreemdeling uit Bosnië die in de gemeentelijke opvang verblijft en een verzoek heeft ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen. De staatssecretaris heeft dit verzoek geweigerd en verwezen naar een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) voor opvang. De rechtbank Den Haag heeft op 1 april 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris, op basis van een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, niet verplicht is om meer voorzieningen te bieden dan de VBL en dat hij zijn verdragsverplichtingen onder artikelen 3 en 8 van het EVRM niet schendt door de vreemdeling naar de VBL te verwijzen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet in gebreke is gebleven en dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het bezwaar van de vreemdeling kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe, gezien de betalingsonmacht van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3838
[persoonsnummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1962, van Bosnische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach).

Procesverloop

Bij brief van 16 januari 2019 heeft verweerder eiser onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) aangeboden en hem in reactie op zijn verzoek om hem een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen te verstrekken, verwezen naar de gemeente Amsterdam. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 mei 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 16 mei 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2020. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft in beroep gesteld dat het hem vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning niet is toegestaan in Nederland te werken of een uitkering te ontvangen en dat hij niet over middelen van bestaan beschikt. De rechtbank acht dit aannemelijk en is daarom van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.
Wat aan deze procedure vooraf ging
2. Eiser is een ongedocumenteerde vreemdeling, afkomstig uit Bosnië. Eiser verblijft sinds 3 april 2018 in de Tijdelijke Opvang voor Ongedocumenteerden (TOO) in de [straat] in Amsterdam.
Het verzoek
3. Bij brief van 14 januari 2019 heeft eiser verweerder verzocht om hem te bemiddelen naar adequate zorg. Op dit verzoek heeft verweerder bij brief van 16 januari 2019 gereageerd. Verweerder heeft eiser hierbij bericht dat hij zich voor toegang tot een maatwerkvoorziening dient te wenden tot de gemeente en dat hij zich voor onderdak met die brief kan melden op het adres van de VBL in Ter Apel.
Standpunten van partijen
4. Bij het bestreden besluit van 8 mei 2019 heeft verweerder het door eiser ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij het volgende overwogen. Verweerder is niet bevoegd om medische of maatschappelijke zorg in de zin van de WMO [1] te verlenen. In zoverre is het verzoek van eiser dan ook geen verzoek om een feitelijke handeling die verweerder moest verrichten. Voor zover eiser heeft betoogd te stellen dat verweerder gehouden is om voorafgaand aan de melding bij de VBL te onderzoeken of onderdak in de VBL als adequaat en passend kan worden gezien, is verweerder van mening dat dit niet zo is. Eiser dient zich in persoon aan te melden bij de VBL. Nadat eiser zich heeft gemeld en eiser is toegelaten tot de VBL, zal de behandelend arts van de medische dienst van de VBL onderzoeken of naar medisch inzicht tijdens het verblijf in de VBL of daarbuiten speciale voorzieningen, zoals bijvoorbeeld beschermd wonen, medisch noodzakelijk zijn. Op deze manier wordt voldaan aan de verdragsverplichtingen.
5. Eiser is het niet eens met de verwijzing naar de VBL. Volgens eiser dient verweerder voordat hij zich meldt bij de VBL te onderzoeken of verblijf in de VBL medisch gezien wel verantwoord is. Verweerder dient voorafgaand een individuele afweging te maken en kan niet volstaan met een standaard antwoord. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
6. In het verweerschrift heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling [2] van 30 september 2019. [3] Hieruit volgt volgens verweerder dat de VBL toereikend is en dat pas in de VBL de arts een afweging kan maken wat er nodig is aan medische zorg.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank acht hiertoe het volgende redengevend.
8. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling [4] dat verweerder kan volstaan met het aanbod van verblijf in de VBL en daarbij de voorwaarde mag stellen dat een vreemdeling zich vooraf bereid verklaart om mee te werken aan zijn vertrek uit Nederland. Verweerder mag in bijzondere omstandigheden die voorwaarde niet van tevoren stellen. Bijvoorbeeld als blijkt dat een vreemdeling vanwege zijn psychische gesteldheid, in elk geval voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. Voorts volgt uit de hieronder te noemen jurisprudentie van de Afdeling dat verweerder er terecht van uitgaat dat alle zorg die medisch noodzakelijk is in de VBL voorhanden is.
9. In de uitspraak van 30 september 2019 heeft de Afdeling overwogen dat uit paragrafen 5 en 59 van de beslissing Hunde [5] van het EHRM [6] volgt dat artikel 3 van het EVRM [7] niet verplicht tot het bieden van meer voorzieningen aan afgewezen asielzoekers dan de VBL en de zogeheten gemeentelijke Bed-, Bad- en Broodvoorzieningen. [8] Ook zijn de Nederlandse autoriteiten door deze ondersteuning niet tekort geschoten in hun verplichtingen onder artikel 3 van het EVRM door inactief of onverschillig te blijven. Volgens de Afdeling geldt dit ook voor de verplichtingen onder artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling kan bij de huisarts van de VBL medisch noodzakelijke zorg krijgen en kan worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder als een specifieke behandeling niet binnen de VBL kan worden aangeboden. De huisarts bij de VBL weegt de uitstelbaarheid van de zorg juist mee om de medische noodzaak te beoordelen. Volgens de Afdeling is de staatssecretaris dan ook niet inactief of onverschillig gebleven door bij het aanbod van verblijf in de VBL te blijven en de vreemdeling te hebben gewezen op de huisarts daar. Voor zover de door een vreemdeling gevraagde zorg niet noodzakelijk maar alleen wenselijk is, kan vanuit de artikelen 3 of 8 van het EVRM voor de staatssecretaris geen verplichting worden aangenomen om die zorg op enigerlei wijze te faciliteren.
10. De rechtbank overweegt dat uit bovenstaande uitspraak van de Afdeling volgt dat verweerder voldoet aan zijn verdragsverplichtingen onder artikelen 3 en 8 van het EVRM door het aanbieden van opvang in de VBL. En dat het ook met die verdragsverplichtingen in overeenstemming is dat pas na toelating tot de VBL de arts beoordeelt of extra medische zorg noodzakelijk is. Verweerder heeft dus kunnen volstaan met eiser te verwijzen naar de VBL.
11. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Verweerder is immers alleen verplicht om te horen indien het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Omdat verweerder mocht volstaan met eiser te verwijzen naar de VBL en niet op voorhand zijn medische situatie hoefde te beoordelen, was het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond. Verweerder heeft dan ook terecht van het horen van eiser afgezien.
12. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, en mr. A.J. Dondorp en mr. B.C. Langendoen, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Wet Maatschappelijke Ondersteuning.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415, via
5.EHRM, Hunde tegen Nederland (dec.), nr. 17931/16, 5 juli 2017.
6.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
7.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
8.Zie in dit respect ook Said Good tegen Nederland (dec.), nr. 50613/12, 23 januari 2018, rechtsoverweging 22,