ECLI:NL:RBDHA:2020:3179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
AWB 20/107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van familieleven en belangenafweging

Op 9 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak AWB 20/107, waarin eiser, een Afghaanse nationaliteit hebbende, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van familieleven. Eiser had op 3 september 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel 'familieleven' met zijn minderjarige dochter. De aanvraag werd op 18 januari 2019 afgewezen, omdat de familierechtelijke relatie niet was aangetoond. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd door verweerder ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitviel.

De rechtbank oordeelde dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een 'fair balance' tussen de belangen van eiser en zijn gezin en het Nederlands algemeen belang. De rechtbank benadrukte dat eiser nooit een verblijfsvergunning in Nederland heeft gehad en dat zijn verblijf in Nederland slechts tijdelijk was. Eiser voerde aan dat zijn gezin geworteld is in Nederland en dat het voor hen onmogelijk is om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank concludeerde echter dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Letland of Afghanistan uit te oefenen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/107
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. Y. Rikken.

Procesverloop

Eiser heeft op 7 januari 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
13 december 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vervolgens aanvullende gronden van beroep ingediend, waarop verweerder middels een aanvullend verweerschrift heeft gereageerd.
De behandeling van de zaak op zitting, die gepland stond op 1 april 2020, kon vanwege de maatregelen rondom het COVID-19 virus geen doorgang vinden. De rechtbank heeft partijen gevraagd toestemming te geven voor het doen van een uitspraak zonder zitting. Partijen zijn hier beide mee akkoord gegaan, zodat de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Awb [1] bepaalt dat het onderzoek op zitting achterwege blijft. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 3 september 2018 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM [2] ’ bij zijn minderjarige dochter [naam] ingediend. Op 18 januari 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat de gestelde familierechtelijke relatie tussen eiser en [naam] niet is aangetoond.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en [naam] wel wordt aangenomen, maar dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder concludeert dan ook dat uitzetting van eiser niet in strijd is met het recht op respect van het familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez [3] is niet aan de orde, omdat eiser rechtmatig verblijf heeft in een lidstaat van de EU [4] , namelijk Letland, zodat [naam] door het bestreden besluit niet gedwongen zal worden het grondgebied van de EU te verlaten.
Artikel 8 van het EVRM - familieleven
3. Eiser voert in beroep aan dat er geen sprake is van een ‘fair balance’ tussen de belangen van eiser en zijn gezin en de belangen van verweerder. Volgens eiser is wel sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. [naam] , de andere twee dochters en echtgenote van eiser zijn geworteld in Nederland, gaan naar school en/of werken in Nederland. Daarnaast wordt eiser onderhouden door zijn familie en komt niet ten laste van de openbare kas. Eiser meent dat het niet mogelijk is om op afstand invulling te geven aan het bestaande gezinsleven. Tussen 2013 en 2018 was er sprake van het voorzichtig herstellen van het contact. Verder stelt eiser dat [naam] , de andere twee dochters en echtgenote zijn verwesterd en dat niet van hen gevraagd kan worden terug te keren naar Afghanistan. Ook hebben de echtgenote en dochters geen band of binding met Letland.
4. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM [5] en de Afdeling [6] volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn. [7]
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ‘fair balance’ tussen enerzijds de belangen van eiser en zijn gezin en anderzijds het Nederlands algemeen belang. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat het om een eerste toelating gaat, waarbij dus geen sprake is van inmenging in het familieleven, zodat bij het weigeren van een verblijfsvergunning aan eiser niet snel sprake zal zijn van schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft immers nooit op grond van een verblijfsvergunning in Nederland verbleven. Dat eiser weliswaar (korte) periodes op grond van deze procedure rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, betekent niet dat verweerder dit in het voordeel van eiser had moeten meewegen. Verder heeft verweerder terecht betrokken dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Letland respectievelijk Afghanistan uit te oefenen. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat het feit dat [naam] en zijn twee andere dochters de Nederlandse taal spreken en hier in Nederland geworteld zijn, omstandigheden zijn die zijn meegewogen in de belangenafweging, maar dat dit geen omstandigheden zijn die maken dat het voor hen onmogelijk is om het familieleven in Afghanistan of Letland uit te oefenen. Voor zover eiser betoogt dat zijn echtgenote en dochters als verwesterde vrouwen als bedoeld in WI [8] 2019/1 moeten worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat uit het beroepschrift niet volgt dat zij onder dit beleid vallen. Daarbij komt dat eiser ook rechtmatig verblijf heeft in Letland en dat zijn inmiddels tot Nederlander genaturaliseerde echtgenote en dochters hem naar Letland kunnen volgen.
Artikel 8 van het EVRM – privéleven
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet in strijd met artikel 8 van het EVRM in het kader van privéleven. Eiser stelt dat zijn hele sociale leven zich in Nederland afspeelt. Eiser stelt dat hij geen onderdak of inkomen heeft in Letland en dat hij geen banden meer heeft met Afghanistan.
7. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser pas sinds 2018 in Nederland is, dat hij hier nooit een verblijfsvergunning heeft gehad en dat ook op andere vlakken niet is gebleken dat zijn banden met Nederland dusdanig sterk zijn dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM in het kader van privéleven als aan eiser geen verblijfsvergunning wordt verleend. Eiser heeft zijn stelling dat hij geen inkomen en woonruimte heeft in Letland, niet onderbouwd. Ook de enkele stelling dat hij geen banden meer heeft met Afghanistan slaagt niet. Eiser heeft immers een groot deel van zijn leven in Afghanistan gewoond.
Belang van de kinderen
8. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het hogere belang van [naam] en zijn twee andere dochters en beroept zich daarbij op het IVRK [9] en het Handvest [10] .
9. Uit jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 13 april 2015 [11] , blijkt dat op grond van artikel 3 van het IVRK bij alle maatregelen over kinderen de belangen van dat kind moeten worden betrokken. Door de bestuursrechter dient in dit verband - terughoudend - te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de dochters van eiser. Daarbij heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tussen 2013 en 2018 contact had met [naam] of zijn twee andere dochters of dat hij heeft geprobeerd om dat contact zo spoedig mogelijk te herstellen. Eisers beroep op artikel 24 van het Handvest leidt niet tot een ander oordeel nu dit artikel overeenkomstig artikel 3 van het IVRK dient te worden geïnterpreteerd. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het weigeren van de gevraagde verblijfsvergunning aan eiser niet in strijd is met het hogere belang van zijn dochters.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2020.
de griffier is buiten staat mee
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
4.Europese Unie.
5.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer in de uitspraken van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 en 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:974.
7.Zie uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
8.Werkinstructie.
9.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
10.Handvest van de grondrechten van de EU.