In deze zaak is in geschil of de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 op het juiste bedrag is vastgesteld. Eiser, die als zorgverlener voor zijn broer geregistreerd is, heeft een persoonsgebonden budget (PGB) van € 42.000 ontvangen. Eiser heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.698, maar de Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 56.698, waarbij het resultaat uit overige werkzaamheden is vastgesteld op € 42.000. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Belastingdienst heeft het resultaat uit overige werkzaamheden verminderd tot € 23.707.
De rechtbank heeft op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser heeft aangevoerd dat hij voor een bedrag van € 11.707 zorg heeft ingekocht bij derden, maar heeft geen bewijsstukken overgelegd om deze kosten aannemelijk te maken. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat deze kosten zijn gemaakt en dat de Belastingdienst terecht het bedrag van € 11.707 niet in mindering heeft toegelaten op het resultaat uit overige werkzaamheden. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het beroep verschoonbaar is, omdat eiser op basis van een verminderingsbeschikking van de Belastingdienst kon menen dat de uiterste datum voor beroep later lag. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep bevestigd. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de boetebeschikking en de rentebeschikkingen, en de rechtbank heeft deze ook niet gematigd. De uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier.