ECLI:NL:RBDHA:2020:3152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6665
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in box 3

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser voor het jaar 2015. Eiser had op 4 juli 2017 zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ingediend, waarin hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.030 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.708 aangaf. De inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd, maar eiser betwistte de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, omdat hij een deel van zijn vermogen beschouwde als oudedagsvoorziening.

De rechtbank overweegt dat de bank- en spaartegoeden van eiser behoren tot de rendementsgrondslag voor box 3, ongeacht het feit dat eiser deze tegoeden als pensioenvoorziening beschouwt. De wetgever heeft geen uitzondering gemaakt voor dergelijke tegoeden, en fiscaalrechtelijk kwalificeren deze tegoeden niet als pensioenvoorziening. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van dubbele heffing, omdat het voordeel uit vermogen en de arbeidsinkomsten verschillende inkomsten zijn. Eiser's argument dat de wetssystematiek onrechtvaardig is, wordt verworpen, aangezien de rechter niet vrij is om van de wet af te wijken.

Eiser voerde ook aan dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat werknemers met een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling niet worden belast in box 3 over hun pensioenkapitaal. De rechtbank concludeert echter dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met die van werknemers die pensioen opbouwen via een fiscaal gefacilieerde regeling, omdat eiser vrijelijk over zijn tegoeden kon beschikken zonder de restricties die gelden voor pensioenopbouw. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/6665

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

26 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 6 september 2019 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 4 juli 2017 zijn aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.030 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.708. Verweerder heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2. Bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verweerder uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 985.282, zijnde de aangegeven bezittingen minus het van toepassing zijnde heffingsvrijvermogen van € 42.660.
3. In geschil is de hoogte van het door verweerder vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
4. Eiser voert aan dat een gedeelte van zijn vermogen dient als oudedagsvoorziening. Het betreft geld dat hij heeft gespaard heeft voor zijn pensioen. Hierover is al inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betaald en nu zou hij daarover nogmaals belasting moeten betalen. Voorts stelt eiser dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Werknemers die pensioen hebben opgebouwd via een pensioenregeling worden immers niet getroffen door belastingheffing in box 3 over hun pensioenvoorziening.
5. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
6. Op 1 januari 2015 bestond het vermogen van eiser geheel uit bank- en spaartegoeden. Deze tegoeden behoren tot de rendementsgrondslag voor box 3. Dat een gedeelte van deze tegoeden door eiser wordt beschouwd als zijn pensioenvoorziening maakt dat niet anders. De wetgever heeft immers geen uitzondering gemaakt voor bank- en spaartegoeden die dienen als oudedagsvoorziening. In dat verband is van belang dat het gedeelte van de tegoeden die eiser als zijn pensioenvoorziening beschouwt fiscaalrechtelijk niet als pensioenvoorziening kwalificeert. Derhalve gelden voor (dit gedeelte van) eisers spaartegoeden niet dezelfde regels als voor pensioen dat is opgebouwd via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling. Verweerder heeft de bank- en spaartegoeden van eiser dan ook terecht tot de rendementsgrondslag voor box 3 gerekend.
7. De stelling van eiser dat de wetssystematiek onrechtvaardig en/of onredelijk uitwerkt, slaagt niet. Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
8. Van dubbele heffing over een en hetzelfde voordeel is, anders dan eiser meent, geen sprake. Het voordeel uit vermogen en de arbeidsinkomsten waaruit dat vermogen is ontstaan, zijn verschillende, van elkaar te onderscheiden inkomsten. Arbeidsinkomsten worden gerekend tot het inkomen uit werk en woning en als zodanig in de heffing betrokken. Op het moment dat belastingplichtige ervoor kiest deze inkomsten te sparen dan wel anderszins aan te houden, is er sprake van vermogensbestanddelen die op hun beurt vruchten kunnen afwerpen. Die nieuwe vruchten kunnen en mogen afzonderlijk (forfaitair) in de heffing worden betrokken. Het betoog van eiser faalt in zoverre.
9. Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Voor werknemers die via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling pensioen hebben opgebouwd behoort het pensioenkapitaal niet tot de rendementsgrondslag voor box 3 terwijl de spaar- en banktegoeden die eiser als zijn oudedagsvoorziening beschouwt wel in box 3 worden belast. De rechtbank overweegt dat de opbouw van pensioen via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling wordt gekenmerkt door een causaal verband tussen het pensioen enerzijds en de arbeidsduur en het inkomen anderzijds. De fiscale faciliteit bestaat erin dat belastingheffing (in box 1) pas plaatsvindt op het moment dat pensioenuitkeringen plaatsvinden terwijl het opgebouwde pensioenkapitaal niet tot de rendementsgrondslag voor box 3 behoort. Om van deze fiscale facilitering gebruik te kunnen maken, moet echter aan strikte voorwaarden worden voldaan. Zo gelden restricties met betrekking tot de maximale omvang van de pensioenopbouw, geldt een afkoopverbod en dient het pensioen te worden opgebouwd bij een toegelaten verzekeraar (een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij).
De oudedagsvoorziening van eiser is vrijwillig en op eigen verantwoordelijkheid opgebouwd door gelden opzij te zetten op een spaarrekening. Restricties zoals die gelden voor pensioenopbouw via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling gelden voor deze vorm van oudedagsvoorziening niet. Zo heeft eiser steeds vrijelijk over de tegoeden kunnen beschikken en was hij niet gebonden aan regels met betrekking tot de maximale omvang van de oudedagsvoorziening. Eisers situatie is dan ook niet vergelijkbaar met de situatie van een werknemer die via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling pensioen heeft opgebouwd. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Jasperse, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.