ECLI:NL:RBDHA:2020:3114
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens schending van de inlichtingenplicht en de rechtmatigheid van verkregen bewijs
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiser had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen van € 1.523,64 wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2019, waarin de boete was opgelegd, en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders, terecht had vastgesteld dat eiser in de periode van 1 oktober 2017 tot 29 juni 2018 op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Eiser had betoogd dat de bewijsvoering onrechtmatig was verkregen, maar de rechtbank oordeelde dat de waarnemingen van de Sociale Recherche niet stelselmatig waren en dat er geen sprake was van een ontoelaatbare inbreuk op zijn privéleven. De rechtbank volgde de eerdere uitspraak van 26 november 2019, waarin was geoordeeld dat de handelingen van de Sociale Recherche rechtmatig waren.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de hoogte van de opgelegde boete correct was vastgesteld, rekening houdend met de mate van verwijtbaarheid en de financiële situatie van eiser. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de boete af te zien. Eiser had geen recht op (aanvullende) bijstand gehad indien hij zijn inlichtingenverplichting had nageleefd, en de rechtbank vond dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser werkzaamheden had verricht die rechtvaardigden dat de boete werd opgelegd. Het beroep van eiser werd derhalve ongegrond verklaard.