ECLI:NL:RBDHA:2020:3088

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4798
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbeschikking en dwangsombesluiten in het kader van bestemmingsplan en kamerverhuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer en twee eisers, die beiden eigenaar zijn van panden in Zoetermeer. De zaak betreft een beroep tegen een invorderingsbeschikking en meerdere dwangsombesluiten die zijn opgelegd vanwege het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de panden, waar kamerverhuur met zorg plaatsvond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers in strijd met het bestemmingsplan handelden, omdat de huurders van de panden niet nagenoeg zelfstandig konden wonen, maar afhankelijk waren van zorg en begeleiding. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het dwangsombesluit. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I en de invorderingsbesluiten is ongegrond verklaard. Echter, het beroep van eiseres tegen bestreden besluit III is gegrond verklaard, omdat zij niet als overtreder kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het griffierecht aan eiseres te vergoeden en de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en omgevingsrecht, waarbij de rechtbank de relevante wetgeving en jurisprudentie heeft toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/4797, SGR 19/4798 en SGR 18/7109

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2020 in de zaak tussen

1. [eiser]eiser,
2. [eiseres]eiseres, beiden te [woonplaats] ,
hierna ook gezamenlijk aangeduid als: eisers,
(gemachtigden: mr. W.J. Haeser en mr. R. van Nooijen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigden: mr. A.O. Berghuis en mr. K. Hobeijn).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 (dwangsombesluit I) heeft verweerder eisers gelast om binnen vier weken het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de panden [adres ] te [plaats 1] ongedaan te maken en ongedaan te houden door de kamerverhuur met zorg te staken en gestaakt te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per (deel van de) week dat de overtreding niet ongedaan is gemaakt met een maximum van € 10.000,-.
Bij besluit van 17 mei 2018 (invorderingsbesluit I) heeft verweerder € 10.000,- aan dwangsommen van eisers ingevorderd.
Bij besluit van 5 juni 2018 (dwangsombesluit II) heeft verweerder eisers gelast om binnen één week het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de panden [adres ] te [plaats 1] ongedaan te maken en ongedaan te houden door de kamerverhuur met zorg te staken en gestaakt te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per (deel van de) week dat de overtreding niet ongedaan is gemaakt met een maximum van € 40.000,-.
Bij besluit van 18 juli 2018 (invorderingsbesluit II) heeft verweerder € 20.000,- aan dwangsommen van eisers ingevorderd.
Bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar tegen dwangsombesluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dwangsombesluit II en invorderingsbesluit II ongegrond verklaard en medegedeeld dat het bezwaarschrift tegen invorderingsbesluit I naar de rechtbank wordt gestuurd ter behandeling als beroepschrift.
Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen invorderingsbesluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I en bestreden besluit III.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2020. De zaken zijn gevoegd behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is voor hem mevrouw [A] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is eigenaar van twee panden aan de [adres ] in Zoetermeer. Op de percelen waarop deze panden zijn gevestigd, rustte ingevolge het destijds geldende bestemmingsplan “Noordelijke Bedrijventerreinen” de bestemming “Wonen” en de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf – ambachtelijk”. Eiser en eiseres wonen in de panden. Daarnaast werden ten tijde van belang 12 kamers in de panden verhuurd.
1.1.
Toezichthouders van de gemeente Zoetermeer hebben op 27 november 2017 de panden aan de [adres ] bezocht. Zij hebben geconstateerd dat eisers hierin een kamerverhuurbedrijf met zorg exploiteerden. Omdat dit volgens verweerder in strijd is met het bestemmingsplan en legalisering niet aan de orde is, is bij brief van 22 januari 2018 aan eisers het voornemen kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen. Eisers hebben hierop een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder dwangsombesluit I genomen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat eisers zonder omgevingsvergunning handelen in strijd met het bestemmingsplan, wat een overtreding oplevert van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1.2.
Omdat uit een inspectierapport van 11 mei 2018 volgens verweerder is gebleken dat de situatie in de beide panden ongewijzigd was, is met invorderingsbesluit I de maximale dwangsom van eisers ingevorderd.
1.3.
Op 31 mei 2018 hebben toezichthouders de panden nogmaals bezocht en vastgesteld dat nog steeds in strijd met het bestemmingsplan kamers met zorg werden verhuurd. Dit is voor verweerder aanleiding geweest om dwangsombesluit II te nemen.
1.4.
Op 13 juni 2018 heeft andermaal een controle plaatsgevonden en is vastgesteld dat de situatie nog steeds ongewijzigd was. Hierop heeft verweerder invorderingsbesluit II genomen.
De besluitvorming in de bezwaarfase
2. Naar aanleiding van het bezwaar tegen dwangsombesluit I heeft verweerder advies van de Commissie Bezwaarschriften van Zoetermeer (de bezwaarschriftencommissie) ingewonnen. De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren.
2.1.
Verweerder heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie niet overgenomen en het bezwaar tegen dwangsombesluit I ongegrond verklaard. In bestreden besluit I stelt verweerder zich op het standpunt dat ten tijde van dwangsombesluit I sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan. Of die overtreding nadien ongedaan is gemaakt, is volgens verweerder niet relevant voor de vraag of de last onder dwangsom terecht is opgelegd. Bovendien blijkt volgens verweerder uit inspectierapporten dat nog steeds sprake is van een overtreding.
Daarnaast was de opgelegde last volgens verweerder voldoende duidelijk, nu hieruit bleek dat eisers een einde moesten maken aan de onzelfstandige bewoning van de panden en de exploitatie van het zogenoemde soiaal pension Huize Rijnaard moesten staken en gestaakt moesten houden.
Verweerder handhaaft verder zijn standpunt dat legalisering van het gebruik van de panden in strijd met het bestemmingsplan niet mogelijk is.
2.2.
Ook over de bezwaren van eiser tegen dwangsombesluit II en invorderingsbesluiten I en II heeft de bezwaarschriftencommissie verweerder van advies voorzien. De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd de bezwaren van eiser tegen dwangsombesluit II en invorderingsbesluit II gegrond te verklaren. Daarnaast heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd het bezwaar tegen invorderingsbesluit I naar de rechtbank te sturen ter behandeling als beroepschrift, omdat inmiddels beroep was ingesteld tegen bestreden besluit I.
2.3.
Verweerder is met bestreden besluit II grotendeels afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Het bezwaar van eiser tegen dwangsombesluit II is ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat het gebruik van de panden aan de [adres ] in strijd was met de geldende woonbestemming, nu in deze panden geen sprake was van nagenoeg zelfstandige bewoning met een zekere mate van onderlinge verbondenheid tussen de bewoners. Uit de opgelegde last onder dwangsom bleek volgens verweerder verder duidelijk welke maatregelen verlangd werden om de geconstateerde overtreding te beëindigen.
Het bezwaar van eiser tegen invorderingsbesluit II is eveneens ongegrond verklaard. Volgens verweerder is uit een controle op 13 juni 2018 gebleken dat niet aan de opgelegde last was voldaan, zodat € 20.000,- aan dwangsommen is verbeurd.
Tot slot heeft verweerder het bezwaarschrift tegen invorderingsbesluit I naar de rechtbank doorgestuurd ter behandeling als beroepschrift.
2.4.
De bezwaarschriftencommissie heeft verder een advies verstrekt met betrekking tot het bezwaar van eiseres tegen invorderingsbesluit II. De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd dit bezwaar gegrond te verklaren.
2.5.
Met bestreden besluit III heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen invorderingsbesluit II ongegrond verklaard. De motivering van dit besluit is gelijkluidend aan die van bestreden besluit II. In bestreden besluit III heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen dwangsombesluit II.
Het standpunt van eisers
3. Eisers bestrijden dat zij een overtreding hebben begaan. Zij stellen in de eerste plaats dat zij geen ‘kamerverhuur met zorg’ hebben aangeboden. Subsidiair betogen zij dat, voor zover zij bij de verhuur van kamers zorg hebben verleend, dit niet in strijd was met het bestemmingsplan. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak stellen eisers dat sprake is van ‘wonen’ indien gesproken kan worden van ‘nagenoeg zelfstandige bewoning’. Nu hiervan in de verhuurde kamers in de panden sprake was, voldeed het gebruik van de panden volgens eisers aan de geldende woonbestemming. Met betrekking tot dwangsombesluit II wordt betoogd dat dit besluit ten onrechte is gericht op het voorkomen van herhaling van een eerdere overtreding. Gesteld wordt dat van een eerdere overtreding geen sprake was en dat uit dwangsombesluit II ook niet blijkt op grond waarvan voor herhaling moest worden gevreesd. Verweerder heeft dat in bestreden besluit II miskend.
Met betrekking tot bestreden besluit III stelt eiseres dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid van het beroep van eiseres
Ten aanzien van bestreden besluit I
4.1.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de voormalige gemachtigde van eiser op 9 maart 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen dwangsombesluit I. Uit de bewoordingen van het bezwaarschrift blijkt dat uitsluitend bezwaar is gemaakt namens eiser. Dit volgt onder meer uit het feit dat het bezwaarschrift is ingediend “namens cliënt [eiser] ”. De enkele omstandigheid dat in het bezwaarschrift wordt vermeld dat dwangsombesluit I volgens eiser ten onrechte mede is gericht aan eiseres, is onvoldoende voor het oordeel dat dit bezwaarschrift moet worden geacht mede namens haar te zijn ingediend.
4.3.
Dit betekent dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen dwangsombesluit I.
4.4.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het achterwege blijven van een bezwaarschrift haar redelijkerwijs niet kan worden verweten. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat niet is gebleken dat eiseres niet op de hoogte was van dwangsombesluit I. Verweerder heeft bij brief van 22 januari 2018 zowel eiser als eiseres een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom toegestuurd. Niet in geschil is dat de voormalige gemachtigde van eisers op 3 februari 2018 namens eisers een zienswijze op dit voornemen heeft ingediend en deze op 8 februari 2018 mondeling heeft toegelicht. Niet gebleken is dat de gemachtigde zich heeft teruggetrokken voorafgaand aan het moment waarop dwangsombesluit I werd genomen. Gelet hierop, mocht verweerder dwangsombesluit I bekend maken door dit naar de toenmalige gemachtigde van eisers te verzenden.
4.5.
Nu eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen dwangsombesluit I en haar dit redelijkerwijs valt te verwijten, kon zij geen beroep instellen tegen bestreden besluit I. Haar beroep tegen dit besluit is daarom niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van invorderingsbesluit I
5. Artikel 5:39, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep tegen een dwangsombesluit mede betrekking heeft op een invorderingsbesluit, voor zover de belanghebbende dat invorderingsbesluit betwist. Zoals hiervoor is overwogen, heeft eiseres geen bezwaar gemaakt tegen dwangsombesluit I en is haar beroep tegen bestreden besluit I daarom niet-ontvankelijk. Dat betekent dat artikel 5:39, eerste lid, van de Awb hier toepassing mist. Er is dus geen beroep van eiseres tegen invorderingsbesluit I aanhangig.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het bezwaarschrift van 18 juni 2018 tegen invorderingsbesluit I, dat verweerder ter behandeling als beroepschrift naar de rechtbank heeft doorgestuurd, terug te sturen naar verweerder om hierop alsnog een besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe wordt overwogen dat uit de bewoordingen van dit bezwaarschrift duidelijk blijkt dat dit uitsluitend is ingediend namens eiser en niet ook namens eiseres. Verweerder is dus naar aanleiding van dit bezwaarschrift niet gehouden jegens eiseres alsnog een besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot invorderingsbesluit I. De rechtbank zal het bezwaarschrift van 18 juni 2018 betrekken bij de beoordeling van het beroep van eiser tegen bestreden besluit I, dat op de voet van artikel 5:39 van de Awb mede is gericht tegen invorderingsbesluit I.
Het beroep van eiser tegen bestreden besluit I
Was sprake van een overtreding?
6. Tussen partijen is in geschil of de kamerverhuur zoals die plaatsvond in de panden van eiser, strijd opleverde met de bestemming “Wonen”.
6.1.
De rechtbank constateert dat het begrip ‘wonen’ niet in het bestemmingsplan is gedefinieerd. Voor een nadere invulling van dit begrip zal de rechtbank daarom aansluiting zoeken bij de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS). Uit die rechtspraak volgt dat naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming verdragen, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. [1] In geschil is of de huurders van eiser nagenoeg zelfstandig in zijn panden woonden.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet het geval was.
Verweerder heeft hiertoe allereerst terecht verwezen naar het GGD-rapport van 1 december 2017. Uit dit rapport komt naar voren dat voor vijf bewoners de maaltijden verzorgd werden en dat er een medewerkster was die huishoudelijke taken deed en kookte. Zij deed ook de was voor de bewoners die dat niet zelfstandig konden. De medewerkster was daarnaast verantwoordelijk voor het medicatieproces. Bij haar afwezigheid werd deze taak overgenomen door de eigenaresse of haar dochter. Verder volgt uit de rapportage dat de algemene ruimten werden schoongemaakt door een bewoner, maar dat de algemene schoonmaakregels niet werden gevolgd: vloeren waren vuil, toiletten waren vervuild en deurposten waren verkleurd van het vuil. Alle bezochte kamers – die door de bewoners zelf schoongemaakt moesten worden – waren vuil en hierin stonden volgens de GGD-rapporteur spullen die weggegooid of opgeruimd moesten worden.
Verweerder heeft verder terecht gewicht toegekend aan de Tussentijdse Rapportage van Stichting Perspektief van november 2017. Uit die rapportage volgt onder meer dat bewoners vaak alleen waren op de locatie, terwijl een groot aantal van hen intensief aandacht en begeleiding en soms zorg nodig had. Stichting Perspektief heeft een aantal van haar goed functionerende medewerkers ingeschakeld en is ter plaatse gaan werken met een dagelijkse bezetting van 9.00 uur tot 18.00 uur. Het nieuwe team van Stichting Perspektief is gestart met het bouwen aan een hulpverleningsrelatie met de bewoners, het op orde brengen van de kamers en het in kaart brengen van de zorgvragen van de bewoners. Verder is geconstateerd dat de eigenaar – naar de rechtbank begrijpt: eiser – van bijna alle bewoners de volledige administratie had ingenomen en weigerde deze af te geven. Ook zou hij de bankpassen en wachtwoorden van onder meer het DigiD van de bewoners onder zich hebben, waardoor zij geen toegang hadden tot hun financiën. De kamers van de bewoners waren vervuild en in sommige gevallen haast niet te betreden omdat zij overvol waren. Volgens Stichting Perspektief ontbrak het de bewoners aan basisbenodigdheden zoals eigen toiletpapier, shampoo, tandpasta en een tandenborstel. De conclusie in de rapportage is dat sprake was van een groep zeer kwetsbare bewoners, van wie naar inschatting van Stichting Perspektief een groot gedeelte een intensieve begeleidingsvraag had. De bewoners leidden volgens Stichting Perspektief een mensonwaardig bestaan in omstandigheden die niet denkbaar zijn in de huidige maatschappij.
Verweerder heeft voorts terecht belang gehecht aan de gesprekken die toezichthouders van de gemeente hebben gevoerd met enkele (voormalige) bewoners. Mevrouw [B] heeft gewoond in het pand aan de [adres ]. Zij heeft verklaard dat er begeleiding was en dat ‘ [eiser] ’ – de rechtbank begrijpt: eiser – het geld deed. De uitkering van [B] werd gestort op zijn rekening en eens per week verstrekte hij zakgeld. Als er iets kapot was, zorgde hij dat het gemaakt werd.
De heer [C] heeft onder meer verklaard dat hij iedere woensdag van de verhuurder
– de rechtbank begrijpt: eiser – € 20,- zakgeld kreeg. Hij ontving begeleiding van [D] , [E] en [F] . Verder beklaagde hij zich erover dat de deur van zijn kamer niet op slot kon.
Mevrouw [G] heeft tot slot verklaard dat zij in een rolstoel zit en dat zij niet zelf haar bed kan verschonen of stofzuigen. Haar medicatie werd geregeld door [E] en [D] . Haar administratie lag bij [eiser] – de rechtbank begrijpt: eiser – en van hem ontving zij € 20,- weekgeld.
6.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de hiervoor genoemde rapportages en verklaringen. De rapportages en verklaringen zijn inhoudelijk consistent en ondersteunen en versterken elkaar op onderdelen. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiser waarmee hij de betrouwbaarheid van genoemde stukken in twijfel trekt, nu dat betoog niet nader is onderbouwd en ook overigens geen steun vindt in de stukken die zich in het dossier bevinden.
6.4.
Gelet op bovengenoemde rapportages en verklaringen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de huurders van eiser zeer kwetsbare mensen waren die veel hulp nodig hadden en die niet voor zichzelf konden zorgen. Zij waren derhalve niet in staat om nagenoeg zelfstandig te wonen. Uit genoemde rapportages en verklaringen blijkt ook dat de bewoners begeleiding en ondersteuning – zij het volstrekt onvoldoende – ontvingen. Van een nagenoeg zelfstandige bewoning en daarmee ‘wonen’ in de zin van het bestemmingsplan, was geen sprake. Daarbij is niet van belang of, zoals eiser heeft gesteld, de vereiste zorg en ondersteuning door hem werden geleverd. Nog daargelaten dat uit genoemde rapportages en verklaringen naar voren komt dat eiser betrokken was bij de financiën en administratie van bewoners, geldt dat ook het laten gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan een overtreding oplevert waartegen verweerder handhavend kon optreden. [2]
6.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de panden van eiser werden gebruikt in strijd met de bestemming “Wonen”.
Is eiser terecht aangemerkt als overtreder?
7. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb, wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Vast staat dat eiser eigenaar is van de panden waarop de last onder dwangsom betrekking heeft en dat hij in deze panden kamers verhuurde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser daarom terecht aangemerkt als overtreder. Eiser had het bovendien in zijn macht de geconstateerde overtreding te beëindigen. De rechtbank volgt eiser niet voor zover hij heeft gesteld dat het niet mogelijk was om binnen de begunstigingstermijn de opgelegde last na te komen in verband met de afgesloten huurovereenkomsten met de bewoners. Eiser had het als verhuurder in zijn macht deze huurovereenkomsten te beëindigen. In dit verband overweegt de rechtbank ten overvloede dat verweerder van meet af aan alternatieve woonruimte aan de bewoners ter beschikking heeft gesteld, om te voorkomen dat zij als gevolg van het ingezette handhavingstraject op straat zouden komen te staan.
Was de last onder dwangsom voldoende duidelijk?
8. Op grond van artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft het bestuursorgaan in de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen. Deze herstelmaatregelen moeten uit een oogpunt van rechtszekerheid voldoende duidelijk zijn voor de overtreder. [3] De last moet zodanig duidelijk en concreet geformuleerd zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. [4] Daarbij dient het gehele besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd in ogenschouw te worden genomen. [5]
8.1.
De rechtbank overweegt dat in dwangsombesluit I weliswaar geen concrete maatregelen worden genoemd die van eiser werden gevergd om de overtreding te beëindigen, maar dat dat ook niet verplicht is. In het besluit staat dat eiser het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van zijn panden dient te beëindigen en wordt nader toegelicht waaruit dit strijdige gebruik bestaat. Als het gehele besluit in ogenschouw wordt genomen, dan blijkt hieruit duidelijk dat van eiser verlangd werd dat hij de onzelfstandige bewoning van de door hem verhuurde kamers diende te beëindigen. Van hem werd dus verlangd dat hij stopte met het huisvesten van personen die niet in staat waren tot zelfstandige bewoning, omdat zij waren aangewezen op omvangrijke begeleiding, hulp en verzorging. De opgelegde last onder dwangsom was daarmee duidelijk.
9. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit I is ongegrond.
Het beroep van eiser tegen invorderingsbesluit I
10. Gelet op artikel 5.39, eerste lid, van de Awb merkt de rechtbank het beroep van eiser tegen bestreden besluit I, mede aan als een beroep tegen invorderingsbesluit I.
11. Ter discussie staat of eisers op 11 mei 2018 de geconstateerde overtreding hadden beëindigd. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
11.1.
Een toezichthouder van verweerder heeft op 11 mei 2018, samen met een medewerkster Werk Zorg en Inkomen en de aanvoerder van het wijkzorgnetwerk van de gemeente, een controle uitgevoerd in het pand [adres ]. Het naar aanleiding van dit bezoek opgemaakte rapport heeft verweerder aan invorderingsbesluit I ten grondslag gelegd.
11.2.
Uit de rapportage volgt dat het pand ten tijde van de controle was opgedeeld in kamers en dat deze kamers in gebruik waren bij hulpbehoevende bewoners. Er is gesproken met twee bewoners. Beide bewoners zouden dezelfde bewindvoerder hebben en niet beschikken over werkende betaalpassen. Eén van deze bewoners heeft verklaard dat zij zelf nooit geld had en dat zij voor het halen van rookwaren geld kreeg van de heer [eiser] (de rechtbank begrijpt: eiser). Zij verklaarde verder dat er af en toe gekookt werd in de gezamenlijke ruimte. De toezichthouder heeft vastgesteld dat deze ruimte smerig was. De boodschappen voor de avondmaaltijd zouden door de eigenaar worden gedaan. Volgens één van de bewoners hielp iedereen in huis elkaar en was dat beter dan professionele hulp en begeleiding die er geld aan verdient.
11.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de rapportage van 11 mei 2018 de conclusie mogen trekken dat zich in het pand nog steeds hulpbehoevende bewoners bevonden die hier niet nagenoeg zelfstandig verbleven. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het gebruik van de panden in strijd met de bestemming “Wonen” niet was beëindigd en dat dus niet was voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom.
11.4.
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [6] Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, zodat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verbeurde dwangsom in te vorderen.
11.5.
Het beroep tegen invorderingsbesluit I is ongegrond.
Het beroep tegen bestreden besluit II inzake dwangsombesluit II
Was sprake van een overtreding?
12. Aan het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit II heeft verweerder een inspectierapport van 31 mei 2018 ten grondslag gelegd dat is opgesteld door een toezichthouder in dienst van de gemeente. Uit dit rapport en de hierbij behorende e-mails volgt dat op 31 mei 2018 is vastgesteld dat zich nog steeds bewoners in het pand bevonden. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport blijkt dat onder die bewoners ook mevrouw [G] en de heer [C] waren, die voorafgaand aan het eerste dwangsombesluit belastende verklaringen hebben afgelegd over de situatie in de panden. Op grond van dit inspectierapport en de bijbehorende e-mails heeft verweerder, gelet ook op de informatie over het gebruik van de panden die reeds bekend was uit het eerste handhavingstraject, zich terecht op het standpunt gesteld dat de feitelijke situatie in de panden niet wezenlijk was gewijzigd en dat dus nog steeds sprake was van het gebruik van de panden in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder was daarom bevoegd om andermaal tot handhaving over te gaan.
Is eiser terecht aangemerkt als overtreder?
13. Zoals hierboven onder 7 is overwogen heeft verweerder eiser terecht als overtreder aangemerkt. Die overweging geldt ook ten aanzien van het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit II.
Was de last onder dwangsom voldoende duidelijk?
14. De last in het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit II is gelijkluidend aan de last in dwangsombesluit I. Zoals hierboven onder 8.1 ten aanzien van dat laatste besluit is overwogen, was die last voldoende duidelijk. Dit geldt dus ook voor de last in dwangsombesluit II.
Het beroep tegen bestreden besluit II inzake invorderingsbesluit II
15. Een toezichthouder van de gemeente heeft op 13 juni 2018, samen met een politieambtenaar en een bouwinspecteur en twee Wmo-consulenten van de gemeente, een controle uitgevoerd in het pand aan de [adres ]. Het naar aanleiding van dit bezoek opgemaakte inspectierapport heeft verweerder aan invorderingsbesluit II ten grondslag gelegd. Uit het inspectierapport blijkt dat zich nog ten minste vijf huurders in het pand bevonden, onder wie de al eerder genoemde mevrouw [H] . De inspecteur sprak ook met de heer [I] , die zou zijn overgeplaatst vanuit [plaats 2] naar de locatie in [plaats 1]. Mevrouw [H] en de heer [I] verklaarden dat eiser nog steeds de maaltijden verzorgde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met verwijzing naar het inspectierapport terecht op het standpunt gesteld dat nog steeds kamerverhuur met zorg werd aangeboden aan dezelfde zorgbehoevende personen. Dat betekent dat niet aan de last onder dwangsom is voldaan.
16. De rechtbank heeft in 11.4 overwogen dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de eerste verbeurde dwangsom in te vorderen. Zij ziet geen aanleiding om in het kader van de invordering van de tweede dwangsom anders te oordelen.
17. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond.
Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit III: de tweede invordering
18. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit II, waarbij dwangsombesluit II is gehandhaafd. Haar beroep richt zich uitsluitend tegen bestreden besluit III, waarmee invorderingsbesluit II is gehandhaafd. Dit betekent dat eiseres in beginsel in deze procedure tegen de invorderingsbeschikking niet met succes gronden naar voren kan brengen die zij tegen de onderliggende last onder dwangsom had kunnen aanvoeren. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. [7]
19. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet, nu evident is dat eiseres geen overtreder is. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat slechts aan de opgelegde last kon worden voldaan door de huurrelatie met de kwetsbare bewoners te verbreken en hen niet langer te huisvesten. Niet valt in te zien dat eiseres het in haar macht had om dat te bewerkstelligen, nu zij niet de eigenaresse is van de betrokken panden en ook niet is gebleken dat zij een rol speelde bij het verhuren van de kamers.
20. Het beroep van eiseres tegen bestreden besluit III is gegrond. De rechtbank zal dit besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door invorderingsbesluit II, voor zover dit is gericht tot eiseres, te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit III.
21. Omdat de rechtbank het beroep van eiseres tegen bestreden besluit III gegrond verklaart, zal zij bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiseres tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eiser tegen bestreden besluit I, invorderingsbesluit I en bestreden besluit II ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiseres tegen bestreden besluit III gegrond;
  • vernietigt dit besluit;
  • herroept invorderingsbesluit II voor zover dit is gericht aan eiseres;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit III;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van
mr. Y.D. David, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 20 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat deze rechter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.AbRvS 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3705.
2.AbRvS 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1458.
3.AbRvS 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2566.
4.AbRvS 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1377.
5.AbRvS 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2063.
6.AbRvS 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:290.
7.AbRvS 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.