Overwegingen
1. Verzoeker heeft op 18 december 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 31 januari 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid die aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld. Ook heeft hij om een voorlopige voorziening (NL 20.2782) gevraagd.
In deze zaak gaat het over het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de weigering verzoeker weer toe te laten tot de opvang. Verzoeker wenst te worden toegelaten tot de opvang totdat op het verzoek om voorlopige voorziening in de asielprocedure is beslist.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
2. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar of instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dat staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden, ook als daartegen beroep is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. Dat kan volgens artikel 8:81 van de Awb. Daarin staat dat als bij de bestuursrechter tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde, dus onmiddellijke, spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing in de bodemzaak (in dit geval de uitspraak op het beroep). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt is dus een voorlopige, en de rechtbank die later zal beslissen in de bodemzaak hoeft niet hetzelfde te oordelen.
Uit artikel 8:84, vierde lid, van de Awb volgt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting, als dat nodig is vanwege de spoed die met de zaak gemoeid is.
3. Voor de beoordeling of in dit geval sprake is van een spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Vast staat dat het COa de opvang van verzoeker op of omstreeks 1 februari 2020 heeft beëindigd en dat verzoeker sedertdien voor opvang afhankelijk is geweest van verschillende liefdadigheidsinstellingen. Het COa heeft niet weersproken dat verzoeker medische problemen heeft, te weten bronchitis en emfyseem/COPD, dat dat betekent dat verzoeker wat het coronavirus betreft volgens de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een verhoogde kans heeft op een ernstig beloop, en dat hij zich niet kan wenden tot een huisarts. Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed.
De standpunten over het recht op opvang
4. Verzoeker vindt dat hij, zolang hij nog geen rechterlijk oordeel heeft gekregen over zijn asielaanvraag in Nederland, recht heeft op opvang.
5. Het COa heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker door het verkrijgen van een verblijfsvergunning in een andere lidstaat en omdat hij daar dus internationale bescherming geniet, geen verzoeker meer is in de zin van de EU-Opvangrichtlijn. Op het verzoek om internationale bescherming is immers al een definitieve inwilligende beslissing genomen, zij het door een andere lidstaat. Verder is het COa van mening dat de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) inzake Gnandi en C. e.a., niet op verzoeker van toepassing zijn. Gelet hierop heeft verzoeker volgens het COa geen recht op opvang. Verder heeft het COa gewezen op de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 20 maart 2020 omtrent de uitwerking van de maatregelen in de asielketen met betrekking tot het coronavirus.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
6. Op grond van artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, voor zover hier van belang, eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag, die recht op opvang heeft gegeven, is afgewezen, als de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 achterwege dient te blijven.
7. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een beroepschrift, terwijl zijn uitzetting bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege moet blijven totdat op het beroepschrift is beslist. Uit artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 volgt dat de gevolgen van een besluit waarbij het asielverzoek niet-ontvankelijk is verklaard niet worden opgeschort. Volgens het zesde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over het recht om in afwachting van de uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening in Nederland te mogen blijven. Uit artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat een vreemdeling de voorzieningenrechter kan verzoeken zijn uitzetting te voorkomen tot op zijn beroepschrift is beslist en het hem is toegestaan de uitspraak op dit verzoek in Nederland af te wachten.
8. Vast staat dat het verzoeker is toegestaan de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in de asielprocedure in Nederland af te wachten. Dit brengt op grond van de hiervoor onder 7 genoemde bepalingen mee dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van de wet totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 oktober 2019, rechtsoverweging 4.2 (ECLI:NL:RVS:2019:3442) en 6 januari 2020, rechtsoverweging 2.1 (ECLI:NL:RVS:2020:8)). Daar waar in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt gesproken over beroepschrift, moet tevens verzoekschrift worden gelezen (zie genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, rechtsoverweging 4.2). Een en ander betekent dat verzoekers recht op opvang in dit geval niet is geëindigd met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. Dat een andere EU-lidstaat eerder al inwilligend op een eerder asielverzoek van verzoeker heeft beslist maakt het voorgaande niet anders. De voorzieningenrechter komt dan ook niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of verzoeker wel of niet valt onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn en of de genoemde arresten van het Hof wel of niet van toepassing zijn op zijn situatie. De brief van de staatssecretaris van 20 maart 2020
10. Het COa heeft toegelicht dat uit de brief van de staatssecretaris van 20 maart 2020 volgt dat nieuwe asielzoekers tot 6 april (en naar verwachting verlengd tot 28 april) niet meer worden opgevangen door het COa op de COa- opvanglocaties, maar dat voor hen een ‘noodonderdaklocatie’ is ingericht, waar onderdak en noodzakelijke voorzieningen worden geboden. Deze noodonderdaklocatie is ingericht op het terrein van Defensie in Zoutkamp. Welke vreemdelingen voor de noodonderdaklocatie in aanmerking komen is vermeld in dat schrijven. Deze noodonderdaklocatie is met nadruk geen COA opvanglocatie en het COA heeft dan ook geen beslissingsbevoegdheid in deze omtrent plaatsing in deze noodonderdak locatie in Zoutkamp, aldus nog steeds het COa.
11. Naar aanleiding van deze toelichting van het COa wijst de voorzieningenrechter erop dat een en ander onverlet laat dat, zoals uit rechtsoverweging 9 volgt, het COa wettelijk gehouden is om verzoeker opvang te verlenen, op welke wijze dan ook. Het ligt uit praktisch oogpunt voor de hand dat het COa zich met de staatssecretaris verstaat en ervoor zorgdraagt dat de staatssecretaris verzoeker toelaat tot genoemde noodonderdaklocatie in Zoutkamp. Verzoeker wenst ook, zoals blijkt uit zijn reactie van 3 april 2020, van deze noodopvang gebruik te maken.
12. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening in zoverre toe door te bepalen dat het COa verzoekers opvang en verstrekkingen hervat totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening met procedurenummer NL 20.2782 is beslist.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt het COa in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,– (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 525,– en een wegingsfactor 1).