ECLI:NL:RBDHA:2020:2921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
AWB - 18/6794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig bekendmaken van omgevingsvergunning voor schapenschuur in woonbestemming

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een perceel in Midden-Delfland, beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een schapenschuur. Eiser had op 4 april 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd, maar na een aantal verzoeken om aanvullende informatie, stelde hij dat door het verstrijken van de beslistermijn van acht weken een vergunning van rechtswege was ontstaan. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders, betwistte dit en stelde dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing was, waardoor geen vergunning van rechtswege was verleend. De rechtbank heeft op 27 maart 2020 uitspraak gedaan en het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de schapenschuur niet als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt, omdat het gebruik van de schuur niet past binnen de woonbestemming van het hoofdgebouw. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser onder de uitgebreide procedure viel, waardoor geen omgevingsvergunning van rechtswege kon ontstaan. Eiser had niet voldaan aan de voorwaarden voor het indienen van beroep, en de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/6794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. B.J.P.M. Zwinkels),
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, verweerder
(gemachtigde: ir. G. de Bruijn).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, woonachtig aan de [adres] te [woonplaats] , is eigenaar van de percelen kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [kadastraal nummers] .
1.1.
Op 4 april 2018 heeft eiser een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aangevraagd voor het bouwen van een schapenschuur in de tuin bij zijn woning.
1.2.
Bij brief van 18 april 2018 heeft verweerder eiser gemeld dat de aanvraag nog niet compleet is en hem verzocht een aantal ontbrekende bescheiden aan te leveren, zodat zijn aanvraag in behandeling genomen kan worden. In die brief heeft verweerder eiser medegedeeld dat op zijn aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en dat binnen acht weken op de aanvraag zal worden beslist.
1.3.
Op 30 april 2018 heeft eiser aanvullende stukken ingediend. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 15 juni 2018 meegedeeld dat naar aanleiding van deze aanvullende stukken is gebleken dat de aanvraag behandeld moet worden aan de hand van de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
1.4.
Bij brief van 14 augustus 2018 heeft eiser aan verweerder gemeld dat hij van mening is dat door het verstrijken van de beslistermijn van acht weken een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en verzocht om binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief over te gaan tot bekendmaking van de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning voor het bouwen van de schapenschuur.
1.5.
Bij brief van 21 augustus 2018 heeft verweerder aan eiser gemeld dat aan zijn verzoek geen gevolg wordt gegeven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is en dat daarom geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Verweerder heeft toegelicht dat de schapenschuur niet kan worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), nu geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk. Volgens verweerder is de schapenschuur niet functioneel verbonden met het hoofdgebouw op het perceel waarop de bestemming “Wonen” rust. Verweerder stelt zicht op het standpunt dat het hobbymatig houden van landbouwhuisdieren binnen de geldende woonbestemming past, maar dat in dit geval geen sprake is van een hobbymatige activiteit gelet op de omvang en intensiteit van het voorgenomen gebruik van de schapenschuur. Verweerder wijst in dit verband op het aantal schapen dat gehouden zal worden en op de omvang van het te bouwen bijgebouw.
2. Eiser heeft op 2 oktober 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van de volgens hem van rechtswege ontstane omgevingsvergunning. In beroep voert eiser
– samengevat weergegeven – aan dat het hobbymatig houden van schapen, waarvan in dit geval volgens hem sprake is, past binnen de bestemming ‘Wonen’ die op het hoofdgebouw op het perceel rust. Wat betreft de oppervlakte past de schapenschuur niet binnen het bestemmingsplan, maar met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Bor kan de bouw hiervan volgens eiser worden vergund. De schapenschuur voldoet aan alle voorwaarden om te worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van het Bor, aldus eiser. Hij stelt zich op het standpunt dat daarom niet de uitgebreide maar de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing was, zodat verweerder binnen acht weken op zijn aanvraag had moeten beslissen. Nu dit niet is gebeurd en hij bovendien pas na het verstrijken van de beslistermijn van de reguliere voorbereidingsprocedure is geïnformeerd over het volgen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, is volgens eiser van rechtswege een omgevingsvergunning verleend die moet worden bekendgemaakt.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Het antwoord op de vraag of op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. De Wabo bepaalt daarmee exclusief welke procedure op een aanvraag van toepassing is. Verweerder heeft hierin geen keuze, maar dient de voorbereidingsprocedure toe te passen die uit de Wabo voortvloeit. [1] Hieruit volgt ook dat, anders dan eiser betoogt, het feit dat verweerder niet binnen de beslistermijn van de reguliere voorbereidingsprocedure heeft medegedeeld dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, er niet toe leidt dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. [2]
3.2.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor is een bijbehorend bouwwerk een “uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak”.
3.3.
Met functionele verbondenheid wordt bedoeld dat sprake moet zijn van een gebruik van het bijbehorende bouwwerk dat in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw. Wanneer het hoofdgebouw een woning betreft, zoals in dit geval, moet het gebruik van het bijbehorend bouwwerk strekken tot vergroting van het woongenot. [3]
3.4.
Het is vaste rechtspraak dat de vraag of het gebruik van het perceel in strijd is met de woonbestemming, dient te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. [4]
3.5.
Het bouwplan van eiser betreft een schapenschuur van 120 m² met een hoogte van circa 5 meter die – bij een maximale bezetting – ruimte moet bieden aan 40 tot 50 schapen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hier niet gaat om het hobbymatig houden van schapen, maar om het houden van schapen in een omvang als ware zij bedrijfsmatig. Verweerder heeft daarbij terecht gewicht toegekend aan het aantal schapen en de wijze waarop zij worden gehuisvest. Verweerder heeft in dit verband verder mogen meewegen dat het houden van meer dan tien schapen in een inrichting, ingevolge artikel 1.18 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer meldingsplichtig is. Dat, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, de stal slechts een beperkt deel van het jaar daadwerkelijk bezet zal zijn en dat de maximale capaciteit slechts bij uitzondering zal worden benut, doet aan het voorgaande niet af. Nog daargelaten dat verweerder inzichtelijk heeft gemotiveerd dat zelfs het houden van 25 schapen op deze locatie zich niet verhoudt met de woonbestemming van het hoofdgebouw, is verweerder in zijn besluitvorming terecht uitgegaan van de activiteit zoals eiser die heeft aangevraagd.
3.6.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het beoogde gebruik van de schapenschuur wat betreft omvang en intensiteit niet past binnen de woonbestemming van het hoofdgebouw op het perceel. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het beoogde gebruik strekt tot vergroting van het woongenot. Dit betekent dat de schapenschuur niet functioneel verbonden is met de woning op het perceel. De schapenschuur kan daarom niet worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste, lid van bijlage II van het Bor. De omstandigheid dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, op het perceel omvangrijke vergunningvrije bijgebouwen mogen worden gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid, wat daarvan ook zij, doet er immers niet aan af dat de gewenste schapenschuur geen bijbehorend bouwwerk is in de zin van het Bor.
3.7.
Omdat de schapenschuur geen bijbehorend bouwwerk is, kon hiervoor slechts een omgevingsvergunning worden verleend met gebruikmaking van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, diende het besluit op de aanvraag van eiser daarom te worden voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit artikel 3:10, vierde lid, van de Awb blijkt dat in dat geval geen vergunning van rechtswege tot stand kan komen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor de schapenschuur geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.
3.8
Het voorgaande brengt mee dat geen sprake is van het niet tijdig bekendmaken van een besluit van rechtswege. Daarmee is niet voldaan aan artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:12, tweede lid, van die wet. Dat betekent dat voor eiser geen beroep bij de bestuursrechter openstaat. De rechtbank zal het beroep van eiser daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld AbRvS, 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:589 en AbRvS, 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3255.
2.Zie AbRvS, 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:372.
3.Stb. 2010, 143, blz. 133. Zie ook AbRvS, 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2904.
4.Zie onder andere AbRvS, 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2923, en AbRvS 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:550.