Overwegingen
1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt) kan de minister, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een maatregel opleggen, strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Twbmt - voor zover van belang - kan een maatregel bestaan uit een verbod om zich te bevinden in een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, dat niet groter is of die niet groter zijn dan strikt noodzakelijk voor de bescherming van de nationale veiligheid.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Twbmt wordt een maatregel als bedoeld in de artikelen 2 en 3 opgelegd voor een periode van ten hoogste zes maanden, maar niet langer dan strikt noodzakelijk is voor de bescherming van de nationale veiligheid. De maatregel kan worden verlengd met een telkens door de minister vast te stellen periode van ten hoogste zes maanden.
2. Verweerder heeft bij besluit van 15 augustus 2017 aan eiser op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Twbmt een gebiedsverbod opgelegd. Het hiertegen ingediende beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 23 november 2017 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1763) het hoger beroep ongegrond verklaard. Het gebiedsverbod is bij besluit van 14 februari 2018 voor de eerste keer verlengd. Het beroep hiertegen is door deze rechtbank bij uitspraak van 10 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8172) ongegrond verklaard. Bij de bestreden besluiten is het gebiedsverbod opnieuw verlengd, steeds met zes maanden. 3. Aan de verlengingen van het gebiedsverbod heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op grond van zijn gedragingen in verband wordt gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan en dat ook thans nog het risico voor de nationale veiligheid dat uit zijn gedragingen voortvloeit aanwezig is in het gebied waarvoor het gebiedsverbod geldt. Het gaat er daarbij om dat in de wijken [wijk 1] en [wijk 2] een groot risico bestaat dat zich daar bevindende jongeren die vatbaar zijn voor het radicale gedachtegoed, laten beïnvloeden door eiser. Op grond van de gedragingen van eiser moet worden vastgesteld dat ook nu nog het risico bestaat dat eiser door het geven van lezingen en preken in deze wijken het contact zoekt met deze jongeren en op die wijze het jihadistische gedachtegoed verspreidt. Verweerder heeft gesteld dat eiser nog steeds een prominente dan wel zichtbare rol in de salafistische beweging vervult en politiek-salafistische retoriek bezigt, dat hij een link met de wijken [wijk 1] en [wijk 2] nastreeft en dat hij een klimaat schept waarin jihadisten (kunnen) gedijen. Ook blijkt volgens verweerder dat eiser invloed heeft op anderen en dat hij nog steeds zoekt naar manieren om zijn boodschap te verkondigen en het waarschijnlijk is dat hij, als hij geen gebiedsverbod meer zou hebben, ook weer in de [wijk 1] en [wijk 2] zou willen preken. Ook blijkt volgens verweerder dat eiser in directe relatie staat, dan wel heeft gestaan, tot een groot aantal personen die bij de politie als radicaalislamitisch bekend staan. De verlengingen van het gebiedsverbod zijn noodzakelijk met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid.
4. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in de drie bestreden besluiten voldoende heeft onderbouwd waarom (nog steeds) aan alle elementen van het criterium van artikel 2, eerste lid, van de Twbmt wordt voldaan. Hierbij dienen, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, steeds de uitingen/gedragingen van eiser, de kwetsbaarheid van de wijken voor juist deze uitingen en de gerichtheid van eiser op die wijken in de toetsing te worden betrokken.
Zorgvuldigheid, vergewisplicht
5. Eiser heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 3:2 en 3:9 van de Awb, onzorgvuldig en in strijd met de vergewisplicht tot stand zijn gekomen. Volgens eiser blijkt niet dat verweerder de informatie die ten grondslag lag aan de bestuurlijke rapportages en het AIVD ambtsbericht voldoende heeft gecontroleerd om vast te stellen of zij naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent zijn. Niet blijkt dat de onderliggende documenten überhaupt zijn ingezien.
6. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft kennis genomen van de geheime stukken en stelt vast dat verweerder de inhoud van de bestuurlijke rapportages juist heeft weergegeven in de bestreden besluiten. De geheimhoudingsrechter heeft in tussenbeslissingen beslist dat verweerder terecht een beroep op geheimhouding van art. 8:29 van de Awb heeft gedaan. De stelling van eiser dat verweerder niet aan de vergewisplicht heeft voldaan, volgt de rechtbank niet. De bestuurlijke rapportages zijn naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en concludent. Verweerder mocht de bestuurlijke rapportages dan ook aan de bestreden besluiten ten grondslag leggen. Voor het oordeel dat verweerder onderliggende stukken had moeten inzien bestaat geen grond. Daarbij heeft de rechtbank de door verweerder na de zitting overgelegde stukken betrokken. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat de termijnen kort waren niet afdoet aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming. De periode was in dit geval kort, maar niet zodanig kort dat daarin geen zorgvuldig besluit kon worden genomen. Eiser heeft zijn zienswijzen kunnen geven en deze zijn betrokken in de besluitvorming.
Feitelijke vaststellingen; Gedragingen/uitingen in verband te brengen met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan?
7. Eiser heeft aangevoerd dat zijn gedragingen niet tot de conclusie kunnen leiden dat hij in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Volgens hem is de vaststelling dat hij een klimaat creëert waarin jihadisten kunnen gedijen onvoldoende om te kunnen leiden tot toepassing van artikel 2 van de Twbmt. Voorts is sprake van een te ver verwijderd verband tussen de gedragingen van eiser en terroristische activiteiten. Er is volgens eiser niet voldaan aan artikel 2 van de Twbmt omdat de feitelijke vaststellingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, althans onvoldoende redengevend zijn. Het gaat eiser erom dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan zijn gedragingen. Politiek-salafisme is niet hetzelfde als jihadistisch salafisme. Aan de beschikkingen ten grondslag gelegde uitingen en gedragingen houden geen verband met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Volgens eiser bestaat het overgrote deel van de onderbouwing uit uitlatingen van hem die uit hun context worden gehaald. Dat hij nu juist niet voor de gewelddadige jihad is, wordt volledig miskend. Daarnaast worden uitspraken en handelingen van derden gebruikt, waar eiser op geen enkele wijze invloed op heeft of verantwoordelijk voor is. Aan eiser wordt bovendien een te grote invloed toegeschreven op personen die terroristische misdrijven plegen. Hij wordt juist door een klein deel van de jihadisten verketterd wegens zijn te welwillende houding ten opzichte van de overheid. Tot slot bestaat een groot deel van de onderbouwing uit verwijzingen naar feiten van vóór de inwerkingtreding van de Twbmt, aldus eiser. Onder verwijzing naar een onderzoek van het Verwey Jonker Instituut stelt eiser dat hij het politiek-salafisme vertegenwoordigt en dat dit moet worden onderscheiden van het jihadistisch-salafisme. Ook volgt uit dit onderzoek dat de wijze waarop de NCTV de uitlatingen van eiser interpreteert onjuist is – aldus eiser.
8. Verweerder heeft meerdere gedragingen aan elk van de bestreden besluiten ten grondslag gelegd.
Aan de tweede verlenging (18/6525) heeft verweerder onder meer de volgende specifieke gedragingen ten grondslag gelegd: eiser heeft geld ingezameld voor stichting Qanitoen; hij heeft opgeroepen te stemmen op de Partij van de Eenheid; hij heeft gesproken op de conferentie ‘Martelaren van het vrije woord’; een volgeling heeft de Facebookpagina ‘Wij zijn allemaal [eiser] ’ aangemaakt; eiser heeft contact gehad met een imam die werkzaam is bij de El Tawheed moskee in [plaats 2] en heeft gezocht naar mogelijkheden om te preken in de omgeving van het gebiedsverbod. Verweerder heeft voorts gesteld dat deze gedragingen ten grondslag zijn gelegd aan de vaststelling dat eiser een prominente positie heeft binnen de salafistische beweging, daadwerkelijk invloed heeft op zijn toehoorders in [wijk 1] en [wijk 2] , contacten onderhoudt met personen die bekend staan als radicaalislamitisch en nog steeds tracht zijn publiek in de [wijk 1] en [wijk 2] te bereiken.
Aan de derde verlenging (19/2014) heeft verweerder onder meer de volgende specifieke gedragingen ten grondslag gelegd: (bijna) dagelijks worden op de Facebookpagina van eiser of via zijn Twitteraccount berichten geplaatst verband houdend met het politiek salafistische gedachtegoed en/of overeenkomend met online geplaatste preken met een politiek-salafistische boodschap; in een interview op 2 oktober 2018 in het programma ‘De nieuwe maan’ presenteerde eiser het salafisme als de oplossing van alle westerse problemen en vergeleek hij (de werkwijze van) Nederlandse politici met IS en eiser heeft twee imams die zijn verbonden aan de [plaats 1] salafistische moskee Quba, gelegen net buiten het gebied waarvoor het gebiedsverbod geldt, geadviseerd over religieuze kwesties.
Aan de vierde verlenging (19/5867) heeft verweerder onder meer de volgende specifieke gedragingen ten grondslag gelegd: eiser plaatst bijna dagelijks berichten op de Facebookpagina en het twitteraccount die/dat hij beheert, welke berichten in de meeste gevallen een directe relatie hebben met zijn politiek-salafistische gedachtegoed; hij publiceert op zijn Facebookpagina regelmatig preken; in een preek op 4 februari 2019 met [C] komt hij op voor [D] ook bekend als [E] ; hij onderhoudt banden met [F] , die als betrokkene bij het Cornelius Haga Lyceum in opspraak is geraakt en hij heeft - zoals blijkt uit een ambtsbericht van 9 mei 2019 - eind januari 2019 door tussenkomst van een leerling toestemming gekregen om in de Al-Tahwid moskee in [plaats 3] les te gaan geven.
De rechtbank stelt vast dat eiser deze feiten niet concreet heeft betwist. Eiser bestrijdt vooral de betekenis die verweerder eraan geeft.
9. Verweerder heeft erop gewezen dat de bestreden verlengingsbesluiten steunen op het samenstel van meerdere gedragingen op grond waarvan eiser in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. De essentie daarvan is dat eiser
- salafistische retoriek bezigt op grond waarvan zijn toehoorders overtuigd zijn geraakt dan wel kunnen raken van hun individuele verplichting tot het voeren van de gewelddadige strijd of de ondersteuning ervan.
- een prominente rol vervult binnen de salafistische beweging.
- een prominente rol vervult binnen de jihadistische beweging, gelet op de invloed die hij heeft dan wel heeft gehad op personen die daadwerkelijk terroristische misdrijven hebben gepleegd of zijn uitgereisd.
- gedragingen vertoont op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij zijn invloed in het bijzonder (op kwetsbare jongeren) in de [wijk 1] en [wijk 2] tracht uit te oefenen.
- juist in de [wijk 1] en [wijk 2] voet aan de grond krijgt wat betreft de verspreiding van het jihadistische gedachtegoed.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 30 mei 2018 (r.o. 4.3) heeft overwogen dat verweerder zich in het besluit van 15 augustus 2017 op het standpunt mocht stellen dat eiser op grond van zijn gedragingen in verband met de ondersteuning van terroristische activiteiten kan worden gebracht. Deze gedragingen bestaan in het bijzonder uit het houden van preken of toespraken in aanwezigheid van voor radicalisering vatbaar publiek uit de [wijk 1] en de wijk [wijk 2] dan wel het voeren van gesprekken met een of meer personen uit die wijken. Verweerder heeft zich volgens de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de toehoorders door de juist in hun aanwezigheid en in hun eigen omgeving gehouden toespraken of preken van eiser de conclusie trekken dat zij de gewapende strijd moeten aangaan.
10 De rechtbank is van oordeel dat het aan elk van de bestreden besluiten ten grondslag gelegde samenstel van gedragingen voldoende grondslag biedt voor de verlengingen van het gebiedsverbod. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gedragingen van eiser naar hun aard niet zijn veranderd sinds het bij besluit van 15 augustus 2017 opgelegde gebiedsverbod. Eiser betwist ook niet dat de toon van zijn preken niet is veranderd en dat hij zich nog steeds richt op de [wijk 1] en [wijk 2] .
Daarbij overweegt de rechtbank dat in de bestuurlijke rapportages die ten grondslag liggen aan het gebiedsverbod is uiteengezet waarom de inhoud van de lezingen en preken van eiser als salafistische retoriek moet worden beschouwd die leidt tot radicalisering en extremisme. Verweerder stelt terecht dat de bestuurlijke rapportages deskundigenrapporten zijn, waarin op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze is uiteengezet op grond van welke feiten en omstandigheden deze conclusie wordt getrokken. Verweerder mocht hiervan daarom uitgaan.
Voorts heeft verweerder terecht gesteld (verweerschrift van 18 december 2019, punt 6.34 en 6.35) dat het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut verwijst naar een NCTV-document uit 2008 waarin de oproep van eiser deel te nemen aan de Tweede Kamer verkiezingen als opmerkelijk wordt gezien gelet op de salafistische geloofsleer. Hieruit kan niet worden afgeleid dat eiser door zijn verspreiding van het politiek-salafistische gedachtegoed geen bedreiging voor de nationale veiligheid zou vormen. In een reactie op het gepubliceerde onderzoek van het Verwey Jonker Instituut en de verhouding tot het rond diezelfde tijd gepubliceerde ‘Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland’, heeft de NCTV bovendien toegelicht dat het beeld van het salafisme in Nederland aan verandering onderhevig is. Op dit moment gaat veel dreiging uit van de politieke salafisten, terwijl sprake is van een ambigue relatie tussen het salafisme en jihadisme. Tegen deze achtergrond hebben de deskundigen in de bestuurlijke rapportages vastgesteld dat eiser gebruikt maakt van salafistische retoriek en als prediker, docent of geleerde een belangrijke rol speelt binnen de jihadistische beweging. Het gaat er bij eiser om dat zijn uitspraken en preken zijn gebaseerd op salafistische ideologische concepten. Deze concepten vormen de kern van de salafistische ideologie en kunnen worden gekenschetst als antidemocratisch, polariserend en anti-integratief. Ze worden actief uitgedragen door ‘aanjagers’ zoals eiser en kunnen een voedingsbodem voor radicalisering vormen. Moslims worden daarbij opgeroepen zich af te keren van niet-moslims en andersdenkende moslims en geen andere staat te erkennen dan een theocratische staat die gebaseerd is op de salafistische interpretatie van de islam als enige waarheid.
Dat eiser zich publiekelijk een aantal malen tegen terreur heeft uitgesproken en dat een aantal van zijn uitlatingen anders kan worden begrepen dan verweerder heeft gedaan kan aan het voorgaande niet afdoen. De Afdeling overwoog in dit verband in meergenoemde uitspraak - kort gezegd - dat overige aan het gebiedsverbod ten grondslag gelegde, door eiser niet concreet betwiste gedragingen voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder bieden. Dit is niet anders ten aanzien van de besluiten bestreden.
Verweerder heeft in dit verband voorts terecht overwogen dat uit informatie afkomstig van de AIVD blijkt dat veel salafistische predikers in de media en in open bronnen een ‘facadepolitiek’ bedrijven. In openbare preken wordt een gematigde boodschap verkondigd, maar in besloten kring wordt fel geageerd tegen het Westen en worden volgelingen aangezet tot isolationisme. Ook in het dreigingsbeeld terrorisme van de NCTV wordt hierop gewezen.
Onvoldoende voorzienbare beperking van de rechten gewaarborgd in de artikelen 6 tot en met 11 EVRM en artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM)?
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 4, eerste lid, van de Twbmt onvoldoende voorzienbaar is en daarmee in strijd is met hogere rechtsbeginselen en het EVRM. De bepaling dient om die reden buiten toepassing te worden gelaten. Met betrekking tot de vierde verlenging heeft hij aangevoerd dat inmiddels tweeëneenhalf jaar een gebiedsverbod geldt. Er bestaat geen enkele rechtszekerheid over de duur van het opgelegde gebiedsverbod. In het kader van de vierde verlenging heeft eiser aangevoerd dat, doordat vooralsnog geen toevoeging is verleend door de Raad voor Rechtsbijstand in die beroepsprocedure, zijn rechtsbescherming in het geding is.
Aangezien bij elke verlenging opnieuw wordt getoetst of er nog wordt voldaan aan alle elementen van het criterium van artikel 2, eerste lid, van de Twbmt en de maatregel voor zes maanden wordt opgelegd, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijkheid over de rechtspositie van eiser en is geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 (r.o. 8.3), waarin is overwogen dat artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Twbmt voor een burger voldoende precies geformuleerd is om, al dan niet na inwinning van juridisch advies, in voldoende mate de gevolgen van een bepaalde gedraging te voorzien en hem bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging door de overheid. Voorts gaat naar het oordeel van de rechtbank de vergelijking met het strafrecht niet op, nu in het geval van een maatregel op grond van de Twbmt anders dan in het strafrecht door het bestuursorgaan steeds opnieuw wordt beslist of er nog een noodzaak is voor de maatregel. Bovendien staat tegen dit besluit beroep bij de bestuursrechter open. Verweerder stelt terecht dat de eis dat de maatregel noodzakelijk moet zijn een voldoende waarborg biedt tegen willekeurige oplegging, zodat van een ‘zwaardere bewijslast’ geen sprake is. Verweerder stelt ook terecht dat de weigering van de Raad voor Rechtsbijstand om een toevoeging af te geven er niet toe kan leiden dat een maatregel op grond van de Twbmt die op goede gronden is opgelegd onrechtmatig zou worden doordat de Raad voor Rechtsbijstand geen toevoeging is verstrekt.
Noodzakelijk in een democratische samenleving?
12. Eiser voert aan dat de maatregel van artikel 2 van de Twbmt niet noodzakelijk is in een democratische samenleving voor de nationale veiligheid en dat de proportionaliteitstoets onvoldoende is uitgevoerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2018 (r.o. 4.4) heeft geoordeeld dat verweerder zich, in aanmerking genomen de aan hem in dit kader toekomende beoordelingsruimte, op het standpunt mocht stellen dat van de aanwezigheid van eiser in de [wijk 1] en de wijk [wijk 2] een zodanige dreiging voor de nationale veiligheid uitgaat, dat het opleggen van een gebiedsverbod voor deze wijken noodzakelijk is. Hierbij is van belang dat het voor radicalisering vatbaar publiek van eiser zich juist in de [wijk 1] en de wijk [wijk 2] bevindt en dat eerder zijn toehoorders in deze wijken mede door hem overtuigd zijn geraakt van hun verplichting tot het voeren van de gewelddadige strijd of de ondersteuning daarvan. Het gebied waarop het gebiedsverbod ziet, bestaat alleen uit deze twee wijken en is derhalve niet groter dan strikt noodzakelijk.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de bestuurlijke rapportages volgt dat juist in de wijken [wijk 1] en [wijk 2] zich veel jongeren bevinden die vatbaar zijn voor radicalisering en dat het gevaar voor radicalisering in deze wijken nog steeds bestaat. Vanwege de recente terugkeer in die wijken van personen die waren afgereisd naar Syrië, is het gevaar zelfs toegenomen. Er zijn meerdere Syriëgangers teruggekeerd naar Nederland en de verwachting is dat nog meer Syriëgangers zullen terugkeren naar deze wijken. Mede gelet op de omstandigheid dat is gebleken dat eiser ook in het verleden aantrekkingskracht heeft gehad op jongeren die zich hebben aangesloten bij jihadistische strijdgroepen, de Hofstadgroep, de Haagse jihadistenbeweging en onder meer op [G] (die Theo van Gogh vermoordde), is het risico voor de nationale veiligheid van de verspreiding van het jihadistische gedachtegoed juist in deze wijken vergroot. Voorkomen dient te worden dat eiser en deze terugkeerders, waarvan gebleken is dat zij vatbaar zijn voor het radicale gedachtegoed, elkaar gaan opzoeken en gaan beïnvloeden. Het is juist essentieel dat deze terugkeerders (kunnen) deradicaliseren, re-integreren en resocialiseren. Het is van groot belang dat eiser dat proces niet in de weg staat door hen in het rechtstreekse contact te beïnvloeden met het jihadistische gedachtegoed. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in elk van de bestreden besluiten de noodzaak van de verlenging van het gebiedsverbod voldoende heeft gemotiveerd.
De maatregel is naar het oordeel van de rechtbank ook proportioneel. Eiser is niet woonachtig in de [wijk 1] of [wijk 2] , hij kan buiten die wijken zijn eventueel daar woonachtige familie of vrienden ontmoeten en wordt ook niet belet in zijn activiteiten als imam of docent. Bovendien is de maatregel beperkt in duur en omvang. De stelling van eiser dat hij door het gebiedsverbod zijn dochter niet kon opzoeken in het [ziekenhuis] leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser het ziekenhuis wel kan bereiken. Dat hij bang is dat hij zich in de route vergist maakt dit niet anders. Bovendien zou eiser voor een dergelijk bezoek kunnen vragen om een ontheffing van het verbod op grond van artikel 4, tweede lid, van de Twbmt.
Criminal charge; strijd met de rechten op vrijheid van godsdienst en meningsuiting?
13. Eiser voert aan dat artikel 2 van de Twbmt een criminal charge is als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en dat de normen van artikel 2 van de Twmbt strijdig zijn met de uit artikel 7 van het EVRM voortvloeiende vereisten van voorzienbaarheid en het verbod op terugwerkende kracht. Eiser voert ook aan dat artikel 2 van de Twbmt een onvoldoende voorzienbare beperking betreft van de rechten gewaarborgd in artikelen 6-11 van het EVRM en artikel 2 van het Vierde Protocol van het EVRM. Verder voert eiser aan dat de maatregel van artikel 2 van het Twbmt in strijd is met het in artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 van het EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van godsdienst en met het in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting.
Deze beroepsgronden slagen niet. In de eerdergenoemde uitspraak van
30 mei 2018 (r.o. 6.1) heeft de Afdeling reeds overwogen dat geen sprake is van een criminal charge; reeds daarom is er geen sprake van strijd met artikel 6 en 7 van het EVRM. Ook heeft de Afdeling (r.o. 8.3), zoals hiervoor ook al is weergegeven, overwogen dat artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Twbmt, voor een burger voldoende precies geformuleerd is om, al dan niet na inwinning van juridisch advies, in voldoende mate de gevolgen van een bepaalde gedraging te voorzien en hem bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging door de overheid.
Ook heeft de Afdeling (r.o. 7.2 en 7.4 ) geoordeeld dat geen sprake is van onverenigbaarheid met de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. De rechtbank ziet geen aanleiding om over deze beroepsgronden thans anders te oordelen dan de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2018.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende onderbouwd dat (nog steeds) aan alle elementen van het criterium van artikel 2, eerste lid, van de Twbmt wordt voldaan en kunnen de bestreden besluiten in stand blijven.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.