ECLI:NL:RBDHA:2020:2850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
NL20.6394
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Poolse onderdaan in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot het niet horen in verband met Corona

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan eiser, een Poolse onderdaan, de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, met een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 9 maart 2020 in bewaring is gesteld en dat hij op 11 maart 2020 naar het Detentiecentrum Rotterdam is overgebracht. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet is gehoord, wat volgens hem in strijd is met artikel 94 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien de uitzonderlijke omstandigheden rondom de coronamaatregelen, het niet horen van eiser gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat in bijzondere omstandigheden van het horen kan worden afgezien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de rechten van eiser voldoende gewaarborgd zijn, omdat zijn gemachtigde schriftelijk zijn standpunt heeft kunnen kenbaar maken. De rechtbank heeft ook de gronden voor de bewaring beoordeeld en geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6394

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 19 maart 2020 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 20 maart 2020 schriftelijk op gereageerd. De rechtbank heeft op 23 maart 2020 het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Poolse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
2. De rechtbank stelt ambtshalve het volgende voorop.
De rechtbank heeft in dit geval afgezien van het horen van eiser, hoewel dat op grond van artikel 94, vierde lid, Vw is voorgeschreven. Op dit moment is het horen van een vreemdeling in persoon of via een telehoor-verbinding in technische en praktische zin vanwege ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het Coronavirus en het dringende advies tot het bewaren van onderlinge afstand (social distancing) dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk, in acht moeten nemen. Daarbij is van belang dat er geen grond is voor de verwachting dat deze beletselen zich binnen afzienbare tijd niet meer zullen voordoen.
2.1
De omstandigheid dat eiser niet is gehoord in verband met de maatregel van bewaring, vormt echter geen aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep. Hoewel het recht van een vreemdeling om te worden gehoord in verband met zijn bewaringsprocedure een zeer belangrijk recht is, is het niet absoluut. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM; zie bijvoorbeeld de arresten van 24 oktober 1979, app.no. 6301/73 (Winterwerp), van 21 oktober 1986, app.no. 9862/82 (Sanchez-Reisse) en 17 januari 2012, app.no. 36760/06 (Stanev) kan worden afgezien van het horen van een persoon aan wie de vrijheid is ontnomen, voor zover rekening wordt gehouden met zijn rechten op grond van artikel 5 EVRM.
De rechtbank wijst verder op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; uitspraak van 17 juni 2004, 200404027/1), waaruit kan worden afgeleid dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van het oproepen en horen van de vreemdeling. In deze uitspraak heeft de Afdeling namelijk als volgt geoordeeld:
“2.3 Vaststaat dat de rechtbank appellant op de voet van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 heeft opgeroepen om in persoon ter zitting van de rechtbank te verschijnen. Derhalve was de vreemdeling op grond van artikel 8:27, eerste lid, van de Awb, verplicht te verschijnen, waartoe hij diende te worden aangevoerd. Indien de vreemdeling niet wordt aangevoerd en daardoor in strijd met zijn in laatstgenoemde bepaling neergelegde verplichting niet verschijnt, dient de rechtbank, alvorens uitspraak te doen op het beroep van de vreemdeling zonder dat zij deze gehoord heeft, zich ervan te vergewissen waarom de vreemdeling niet is verschenen. In aanmerking genomen het karakter van de voorliggende maatregel betekent dit naar het oordeel van de Afdeling in dit geval dat de rechtbank bij het bevoegde gezag van de inrichting of de afdeling waar appellant verblijft, nader had moeten informeren naar de aard en ernst van het besmettingsgevaar.”
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich nu een zodanig bijzondere situatie voor, dat gerechtvaardigd is dat van het horen in persoon in het algemeen wordt afgezien. Gelet op het feit dat als gevolg van van overheidswege ingesteld landelijk beleid wordt afgezien de vreemdeling te laten vervoeren en zitting in het openbaar te houden, om op deze wijze besmettingsgevaar in te dammen, ziet de rechtbank geen aanleiding in elk specifiek geval navraag te doen naar de aard en ernst van het besmettingsgevaar.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de rechten van eiser in de gegeven uitzonderlijke situatie voldoende gewaarborgd zijn doordat de rechtbank zijn gemachtigde in staat heeft gesteld om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser voor de zitting op de hoogte is gesteld van de aangepaste maatregelen en hij zich ook hierover heeft kunnen uitlaten. Uit de eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder het arrest Sanchez-Reisse, punt 51, volgt dat hiermee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 5 EVRM, gelezen in combinatie met artikel 6 EVRM. Het niet in persoon horen van eiser is dan ook geen reden voor gegrondverklaring van het beroep.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 Vw of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft aangevoerd dat tot op heden niet duidelijk is wanneer hij is overgebracht naar een detentiecentrum. Derhalve staat niet vast dat eiser binnen de termijn van vijf dagen is overgebracht naar een detentiecentrum, bij gebreke daarvan is de maatregel van meet af aan onrechtmatig.
4.1
Verweerder heeft in zijn reactie aangegeven dat eiser op 11 maart 2020 is overgeplaatst naar het Detentiecentrum Rotterdam. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze informatie van verweerder. De rechtbank oordeelt daarom dat eiser tijdig, binnen vijf dagen, is overgebracht.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat onduidelijk is vanaf welk moment verweerder uitzettingshandelingen heeft verricht met betrekking tot de uitzetting van eiser. Verweerder heeft niet voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser. De maatregel is van meet af aan onrechtmatig.
5.1
Verweerder heeft in zijn reactie het volgende aangegeven. Op 12 maart 2020 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Op dezelfde datum is het verzoek om terugname- of overdracht (T&O verzoek) doorgezonden aan de Poolse autoriteiten en dit is op 13 maart 2020 geaccepteerd. Op diezelfde datum is een vlucht aangevraagd. Op 19 maart 2020 is de vlucht van 20 maart 2020 geannuleerd door de luchtvaartmaatschappij. Op 19 maart 2020 is de vlucht van eiser omgeboekt naar een vlucht op 28 maart 2020.
5.2
Naar aanleiding van het door verweerder gegeven overzicht van verrichtte handelingen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser naar Polen.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat geen enkel stuk in het dossier is ondertekend. Deze stukken hebben volgens eiser geen bewijskracht. Hij verzoekt de rechtbank voorbij te gaan aan die stukken en deze niet te betrekken bij de oordeelsvorming. Dit betekent volgens eiser dat er geen stukken met betrekking tot de aanhouding/staandehouding van eiser zijn bijgevoegd en dat de aanhouding/staandehouding niet kan worden getoetst. De inbewaringstelling is daarom van meet af aan onrechtmatig.
6.1
Ten aanzien van eisers stelling dat de stukken in het (vreemdelingrechtelijke) bewaringsdossier niet zijn ondertekend, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a Vw (M105) van 9 maart 2020, het proces-verbaal van gehoor (M110) van 9 maart 2020 en de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59 Vw (M109) van 9 maart 2020 elektronisch zijn ondertekend. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank deze stukken niet bij de beoordeling kan betrekken. Voor zover eiser doelt op stukken met betrekking tot de strafrechtelijke aanhouding en dat de strafrechtelijke aanhouding/staandehouding daarom onrechtmatig is, oordeelt de rechtbank dat het, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 26 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6144), het niet aan de vreemdelingenrechter is om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. De rechtbank ziet dan ook geen grond om over stukken die geen betrekking hebben over de aanwending van vreemdelingrechtelijke bevoegdheden te oordelen. Voor zover aan deze stukken een gebrek kleeft, dient eiser dat voor te leggen aan de daartoe bevoegde rechter.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Verder voert eiser aan dat de verbalisanten ten onrechte naar zijn identiteit hebben gevraagd. Eiser wijst in dit verband op het proces-verbaal van bevindingen (processtuk 8 in het elektronisch dossier van de rechtbank). Ten onrechte hebben verbalisanten naar de identiteit van eiser gevraagd. Niet blijkt op grond van welke bevoegdheid verbalisanten naar de identiteit hebben gevraagd. Derhalve waren verbalisanten onbevoegd en is de controle onrechtmatig geweest. Dit maakt dat de aanhouding/staandehouding en de daarop volgende inbewaringstelling van meet af aan onrechtmatig is. Verder stelt eiser dat ten onrechte alleen hij is aangehouden en de heer [naam] niet. Beide personen waren in het bezit van een verboden wapen. Er is sprake van willekeur door de handelwijze van verbalisanten. Het voorgaande maakt de aanhouding en de daaropvolgende maatregel ook onrechtmatig. Daarnaast hebben verbalisanten ten onrechte onderzoek gedaan aan de kleding en in de tas van eiser. Verbalisanten waren niet bevoegd te onderzoeken. Het voorgaande maakt de aanhouding en de daarop volgende maatregel ook onrechtmatig.
7.1
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het onduidelijk is op welk stuk eiser doelt met zijn verwijzing naar een (niet nader gespecificeerd) proces-verbaal van bevindingen. Processtuk 8 in het elektronisch dossier van de rechtbank behelst een proces-verbaal van voorgeleiding in verband met aanhouding van 9 maart 2020. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk op welk proces-verbaal van bevindingen eiser doelt.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser met de voorgaande beroepsgronden, waaronder ook de verwijzing naar processtuk 8, doelt op de strafrechtelijke aanhouding/staandehouding. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 6.1 is geoordeeld, is het niet aan de vreemdelingenrechter om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Voor zover eiser meent dat de strafrechtelijke aanhouding/staandehouding de toets van de rechter niet kan doorstaan, dient hij dit voor te leggen aan de strafrechter.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus wordt deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.