ECLI:NL:RBDHA:2020:2787

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onzorgvuldige voorbereiding van het besluit tot verlenging van de loondoorbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Alcomij B.V. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, Alcomij B.V., heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij de loondoorbetalingsverplichting van eiseres jegens haar werknemer [A] werd verlengd tot 6 november 2019. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat de verzekeringsarts ten onrechte geen overleg had gepleegd met de bedrijfsarts, wat volgens de rechtbank leidde tot een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit.

De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts geen overleg had gevoerd met de bedrijfsarts, wat in strijd was met de 'Werkwijzer Poortwachter'. Dit gebrek in de procedure leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en daarom vernietigd moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van loonsancties en re-integratie-inspanningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2020 in de zaak tussen

Alcomij B.V., te 's-Gravenzande, eiseres

(gemachtigde: M.C. Wijnen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de loondoorbetalingsverplichting van eiseres jegens haar werknemer [A] verlengd tot 6 november 2019.
Bij besluit van 16 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De heer [A] (hierna: [A] ) was als productiemedewerker in dienst bij eiseres. [A] heeft zich op 9 november 2016 ziekgemeld met knieklachten. Op
16 augustus 2018 heeft [A] een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
2. Verweerder heeft bij besluit van 4 oktober 2018 de behandeling van de WIA-aanvraag van [A] uitgesteld. Verweerder heeft vervolgens bij separaat besluit van
4 oktober 2018 een loonsanctie opgelegd aan eiseres, inhoudende dat eiseres het loon van [A] moet doorbetalen tot 6 november 2019. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres – kort weergegeven – onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit standpunt heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eiseres voert in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aan. Verweerder is in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op hetgeen eiseres in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht. Met het aangepaste werk zijn de mogelijkheden en de resterende verdiencapaciteit van [A] optimaal benut. Werk buiten de organisatie zou tot een lagere verdiencapaciteit leiden en daarom kon van eiseres in redelijkheid niet worden verlangd om re-integratie in spoor 2 in te zetten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts van verweerder ten onrechte geen overleg gepleegd met de bedrijfsarts van eiseres.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Voor werknemers die na twee jaren ziekte een aanvraag op grond van de Wet WIA indienen, wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenaamde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
5.2
Ingevolge artikel 7:658a, eerste en tweede lid, van het BW is de werkgever verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever. Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt verweerder of de werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
5.3
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is onder andere bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verweerder het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW (…) verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
6. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werkneemster in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werkneemster in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling in het bijzonder worden gekeken naar datgene wat door de werkgever en werkneemster daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als verweerder de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft.
7. Het besluit tot oplegging van de loonsanctie is een door verweerder ambtshalve genomen besluit met een voor eiser belastend karakter. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:732, dient verweerder aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dient de door verweerder bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
8.1
Eiseres betoogt dat de verzekeringsarts ten onrechte geen overleg heeft gevoerd met de bedrijfsarts. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport daarover opgenomen dat er geen verschil van inzicht is over de aanwezige ziekte en dat alleen bij een verschil van inzicht overleg tussen de primaire verzekeringsarts en de bedrijfsarts noodzakelijk is.
8.2
Verweerder hanteert bij de beoordeling van re-integratie-inspanningen van werkgevers de “Werkwijzer Poortwachter” (hierna: de werkwijzer). Daarin staat (in 12.1) vermeld dat, wanneer de verzekeringsarts het niet eens is met de visie van de bedrijfsarts, hij altijd in overleg gaat met de bedrijfsarts.
8.3
De rechtbank constateert dat de verzekeringsarts geen overleg heeft gevoerd met de bedrijfsarts. De reden die de verzekeringsarts b&b daarvoor geeft in zijn rapport vindt geen steun in de werkwijzer. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat overleg met de bedrijfsarts niet achterwege had mogen blijven. Door voorafgaand aan het primaire besluit geen overleg te voeren met de bedrijfsarts, is het besluit op onzorgvuldige wijze voorbereid. Deze onzorgvuldigheid is in de bezwaarfase niet hersteld. Gelet daarop zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
9. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient verweerder tevens aandacht te besteden aan de hiervoor onder 3 weergegeven beroepsgrond dat in redelijkheid van eiseres niet kon worden verlangd re-integratie in spoor 2 in te zetten, nu met het aangepaste werk de mogelijkheden van [A] optimaal zijn benut en werk buiten de organisatie tot een lagere verdiencapaciteit zou leiden.
10. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.