ECLI:NL:RBDHA:2020:2740
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing voorlopige voorziening en ongegrondverklaring bezwaar verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker met de Turkse nationaliteit. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de verzoeker niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker niet aan alle vereisten voldeed voor de verblijfsvergunning en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker geen uittreksel uit het handelsregister had overgelegd en dat zijn ondernemingsplan onvoldoende onderbouwd was. Ook werd er geen beroep gedaan op de hardheidsclausule, waardoor de verzoeker niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens verklaarde de voorzieningenrechter het bezwaar ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.