ECLI:NL:RBDHA:2020:2740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7044
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening en ongegrondverklaring bezwaar verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker met de Turkse nationaliteit. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de verzoeker niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. De verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker niet aan alle vereisten voldeed voor de verblijfsvergunning en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker geen uittreksel uit het handelsregister had overgelegd en dat zijn ondernemingsplan onvoldoende onderbouwd was. Ook werd er geen beroep gedaan op de hardheidsclausule, waardoor de verzoeker niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens verklaarde de voorzieningenrechter het bezwaar ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7044
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen op de zitting van 4 maart 2020.

Overwegingen

1. Op 17 mei 2019 heeft verzoeker, die de Turkse nationaliteit heeft en geboren is op
[geboortedatum] 1987, de onderhavige aanvraag ingediend voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij ‘Carwash R&S’.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Ook is verzoeker niet van het mvv-vereiste vrijgesteld omdat hij aan alle voorwaarden van de gevraagde verblijfsvergunning voldoet. Bij zijn aanvraag heeft verzoeker immers geen uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) overgelegd en is uit ambtshalve onderzoek gebleken dat de onderneming niet is ingeschreven bij de KvK. Bovendien heeft verzoeker bij zijn aanvraag geen volledig ingevulde en ondertekende bijlage ‘Verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer’ inclusief de gevraagde bijlagen overgelegd. Het overgelegde ondernemingsplan is summier en in algemene bewoordingen opgesteld, is niet (volledig) onderbouwd met objectief verifieerbare stukken en biedt onvoldoende inzicht in de kennis en vaardigheden van verzoeker. Daardoor kan de Minister van Economische Zaken (Minister van EZK) niet beoordelen of met verzoekers bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. De aanvraag is derhalve niet voor advies aan de Minister van EZK voorgelegd. Tot slot komt verzoeker niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule, nu hij hierop geen beroep heeft gedaan.
3. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het primaire besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen, nu verweerder geen volledige en afdoende belangenafweging heeft uitgevoerd door geen rekening te houden met de aanzienlijke nadelige gevolgen van het besluit voor verzoeker. Verzoeker is doende zijn bedrijfsactiviteiten vorm te geven en is geconfronteerd met verweerders snelle afwijzende besluitvorming zonder hoorzitting. Verzoeker wenst in bezwaar gehoord te worden. Voorts doet verzoeker een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en geeft aan dat hij in Nederland wenst te verblijven bij familie en vrienden, in het bijzonder bij zijn broer en bij zijn partner. Er is sprake van een objectieve belemmering, aangezien van de partner van verzoeker niet verwacht mag worden dat zij verhuist naar Turkije. Verweerder heeft voorts ten onrechte niet getoetst of op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanleiding bestond om af te wijken van het geldende beleid zoals is neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Tot slot voert verzoeker aan dat het terugkeerbesluit onvoldoende is gemotiveerd, nu uit het verleden niet volgt dat verzoeker zijn uitzetting heeft belemmerd of dat hij zich aan uitzetting heeft willen onttrekken, en dat hem geen reële termijn voor vrijwillig vertrek is gegeven.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te oordelen dat het primaire besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen. In het primaire besluit is verweerder nagegaan of verzoeker aan alle vereisten van de gevraagde verblijfsvergunning voldoet zodat hij kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verzoeker betwist niet dat hij niet aan alle vereisten voldoet, zodat verweerder de aanvraag niet ten onrechte heeft afgewezen. Dat verzoeker doende is zijn bedrijfsactiviteiten vorm te geven, doet er niet aan af dat hij op dit moment niet aan alle vereisten voldoet om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige. De rechtbank ziet zonder nadere motivering niet in dat verweerder nog niet op verzoekers aanvraag had mogen beslissen. Allereerst is het aan verzoeker die het moment van indiening van zijn aanvraag zelf kiest om met stukken te onderbouwen dat hij aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldoet.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige en geen aanvraag voor verblijf bij partner of bij broer op grond van artikel 8 van het EVRM heeft ingediend. In het geval van een afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking arbeid als zelfstandige wordt door verweerder niet ambtshalve doorgetoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in Nederland op grond van artikel 8 van het EVRM. Dit is neergelegd in artikel 3.6, tweede lid, in samenhang met artikel 3.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Wel staat het verzoeker vrij om, indien hij van mening is dat hij in aanmerking komt voor verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
5.3.
Voor zover verzoeker betoogt dat hij op grond van artikel 8 van het EVRM (al dan niet verdisconteerd in de hardheidsclausule die is neergelegd in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000) vrijgesteld had moeten worden van het mvv-vereiste overweegt de voorzieningenrechter dat, wat hier verder ook van zij, dit nog niet maakt dat verzoeker door verweerder in het bezit had moeten worden gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning. Zoals hiervoor reeds is overwogen, voldoet verzoeker immers niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige.
5.4.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb dient verweerder van een beleidsregel af te wijken indien dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte niet aan dit artikel heeft getoetst, nu verzoeker niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke bijzondere omstandigheden hij in dit verband een beroep doet. In het geval hij doelt op het familieleven dat hij hier in Nederland met zijn partner uitoefent, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hiervoor aangaande artikel 8 van het EVRM is overwogen.
5.5.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het aan verzoeker opgelegde terugkeerbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd dan wel verzoeker geen reële termijn voor vrijwillig vertrek heeft gegeven. Uit artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat de vreemdeling, zoals verzoeker, die geen rechtmatig verblijf heeft Nederland uit eigen beweging binnen de in artikel 62 bepaalde termijn dient te verlaten. Deze termijn stelt artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel op vier weken. Op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 kan verweerder deze termijn verkorten of bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan verzoeker in het primaire besluit de maximale vertrektermijn van 28 dagen heeft geboden. Dat sprake zou zijn van een risico op onttrekking aan het toezicht heeft verweerder verzoeker dan ook niet tegengeworpen.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om die reden af.
7. Verweerder heeft in het verweerschrift verzocht om toepassing van artikel 78 van de Vw 2000. Deze wetsbepaling biedt de voorzieningenrechter de mogelijkheid te beslissen op het bezwaar indien het gaat om een afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter ziet in deze zaak aanleiding om met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 op het bezwaar van verzoeker te beslissen, omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het bezwaar. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat, ingevolge artikel 84, aanhef en onder c, van de Vw 2000, geen rechtsmiddel open.