Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[gedaagde sub 1] te [plaats] ,
[gedaagde sub 2]te [plaats] ,
1.COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.te Amsterdam,2. RABOHYPOTHEEKBANK N.V.te Amsterdam,interveniënten,advocaat mr. D.S. van Lith te Utrecht.
1.De procedure
- het tussenvonnis van 27 september 2017 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 7 maart 2018 (hierna: het onteigeningsvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- het op 21 september 2018 ter griffie gedeponeerde deskundigenrapport;
- het proces-verbaal van pleidooi van 12 juli 2019 en de daarin genoemde stukken;
- de antwoordakte van 9 oktober 2019 van de zijde van Rabobank c.s., waarin de laatste schrijft alleen nog belang te hebben bij de door haarzelf gemaakte en gevorderde proceskosten;
- de (eerste) antwoordakte van 9 oktober 2019 van de zijde van de Gemeente;
- de (tweede) akte van 23 oktober 2019 van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] , met (een aangepaste) productie 6;
- de (tweede) antwoordakte van 4 december 2019 van de zijde van de Gemeente, met de producties 1 tot en met 8;
- de (derde) akte van 15 januari 2020 van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] , met de producties 7 tot en met 10;
- de (derde) antwoordakte van 12 februari 2020 van de zijde van de Gemeente.
Partijen strijden over de vraag of met artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst is beoogd een verplichting tot aanheling door [gedaagde sub 1 c.s.] overeen te komen. Dat de Gemeente bij de opstelling van de vaststellingsovereenkomst van die bedoeling van [gedaagde sub 1 c.s.] is uitgegaan, valt, gelet op het voortraject te begrijpen. De rechtbank hoeft zich echter op dit punt niet uit te laten. Zij is namelijk van oordeel dat het niet aanhelen van de kas, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende niet de namens de Gemeente buitengerechtelijk ingeroepen partiële ontbinding van de vaststellingsovereenkomst rechtvaardigt. De kosten die de gemeente door de partiële ontbinding niet meer verschuldigd zou zijn, hebben – zoals ook [gedaagde sub 1 c.s.] terecht aanvoeren – niets van doen met de door de Gemeente gestelde (en betwiste) tekortkoming van [gedaagde sub 1 c.s.] Met de onteigening heeft de Gemeente [gedaagde sub 1 c.s.] genoodzaakt om de ter discussie staande kosten te maken, terwijl de verplichtingen die daartegenover staan, namelijk afstand doen van het eigendomsrecht op het onteigende en de inbezitstelling door de Gemeente daarvan, door [gedaagde sub 1 c.s.] zijn nagekomen. De rechtbank vermag zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom voornoemde uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst op de Gemeente rustende vergoedingsverplichting ook als tegenprestatie tegenover de vermeende verplichting tot aanheling kan worden geplaatst. Daar komt nog bij dat bij een vergelijking tussen de situatie van de vermeende tekortkoming (vooralsnog niet aanhelen) en de situatie bij daadwerkelijke aanheling geen sprake is van schade. Bij daadwerkelijke nakoming zou de Gemeente de geoffreerde kosten van Kerklaan verschuldigd zijn. Nu heeft de Gemeente naar eigen stelling een korting op de geoffreerde kosten bij Kerklaan bedongen waardoor zij goedkoper uit is. Bovendien hebben [gedaagde sub 1 c.s.] bij akte van 15 januari 2020 toegezegd de aanheling alsnog te zullen uitvoeren. Het voorgaande maakt dat de aard van de vermeende tekortkoming aan de ingeroepen partiële ontbinding in de weg staat.
nahet aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet op de hoogte hebben gesteld van het voornemen om van de gemaakte afspraken af te wijken.
(b) kosten rechtskundige bijstand de heer [B] en mevrouw [B-2] € 12.834,95
(c) kosten deskundige bijstand de heer [C] € 23.020,25
(d) kosten deskundige bijstand [D] € 28.818,27
(e) kosten juridische bijstand mr. De Groot van AKD € 147.011,42
___________
totaal inclusief btw
€ 284.956,04Voorts vorderen [gedaagde sub 1 c.s.] vergoeding van:
(f) het door hen betaalde griffierecht € 1.545,00
Voor de werkzaamheden, die de periode 26 mei 2009 tot en met 5 augustus 2019 bestrijken, heeft [A] in totaal 367 uur à € 165,- uur exclusief btw geschreven. Het gehanteerde uurtarief, waartegen ook overigens geen bezwaren zijn aangevoerd, komt de rechtbank niet onredelijk voor.
ad (c)2.28. [C] van [Accountantskantoor] heeft [gedaagde sub 1 c.s.] vanaf augustus 2016 tot en met december 2019 bijgestaan als accountant en financieel en fiscaal adviseur. Volgens [gedaagde sub 1 c.s.] hebben de ter zake opgevoerde kosten hoofdzakelijk te maken met het berekenen van de financiële gevolgen van de onteigening voor hun levensonderhoud. Gelet op de permanente inkomensschade vanwege een lagere pacht oordeelt de rechtbank inschakeling van [C] op dit punt redelijk, uitgezonderd zijn inschakeling voor dreigend te missen pachtopbrengsten in de periode 22 mei tot en met 12 juli 2019. Zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, was dit aspect toen al lang en breed in het deskundigenrapport aan de orde gekomen. Daarnaast zou [C] de fiscale gevolgen van de onteigening aan [gedaagde sub 1 c.s.] in beeld hebben gebracht. De Gemeente en de rechtbank zijn echter niet bekend met enige resultaten van het onderzoek dat [C] zou hebben verricht naar de fiscale gevolgen van de onteigening, terwijl belastingschade volgens de rechtbankdeskundigen niet aan de orde is. Voorts zou [C] gesprekken met de Rabobank hebben gevoerd omdat deze de lopende financiering zou hebben opgezegd. De blote stelling van [gedaagde sub 1 c.s.] dat de financiering is opgezegd en dat dit verband hield met de onteigening is echter gemotiveerd weersproken, terwijl Rabobank c.s. hun rechten als bestaande hypotheekhouder in deze procedure veilig hebben gesteld. Derhalve is onvoldoende gebleken van voldoende rechtstreeks verband tussen deze kosten en de onteigening alsook van de noodzaak van deze kosten. Dit geldt evenzeer voor de overige bij de opgave van 24 juli 2019 opgevoerde kosten, nu deze niet dan wel zeer summier zijn gespecificeerd. Ten slotte is bij de akte van 15 januari 2020 nog een declaratie van [C] ingediend over de periode 15 juli 2019 tot en met 17 december 2019. Hierbij is (als enige) een factuurspecificatie overgelegd. Daarop staan eveneens werkzaamheden genoemd waarvan de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet vermag in te zien dat deze voldoende rechtstreeks verband houden met de onteigening. De rechtbank doelt hierbij op de gedeclareerde werkzaamheden in verband met woonbestemming en aflossingsvrije eigenwoninglening. Voor het overige komt de rechtbank de inzet van [C] en de daarvoor door hem gedeclareerde kosten voor financiële advisering over laatstgenoemde periode niet onredelijk voor.
2.34. Het voorgaande betekent dat de Gemeente voor de kosten voor rechtskundige en deskundige bijstand aan [gedaagde sub 1 c.s.] dient te vergoeden een bedrag van ((a) € 53.706,- + (b) € 12.834,95 + (c) 10.000,- + (d) € 23.020,25 + (e) € 147.011,42 = (afgerond)
€ 246.573,- inclusief btwnu expliciet is gesteld dat [gedaagde sub 1 c.s.] de btw niet kunnen verrekenen.
€ 1.545,-.
€ 3.894,-.